Leesfragment: M. Vasalis: Een biografie

27 november 2015 , door Maaike Meijer
| | | |

18 februari verschijnt M. Vasalis. Een biografie door Maaike Meijer. M. Vasalis (pseudoniem van M. Droogleever Fortuyn-Leenmans) is dichteres van een klein maar monumentaal oeuvre. Gedebuteerd in het tijdschrift Groot Nederland, onder redactie van onder meer Simon Vestdijk, verschenen drie bundels van haar hand: Parken en woestijnen (1940), De vogel Phoenix (1947), Vergezichten en gezichten (1954) en, postuum, De oude kustlijn (2002). Gedichten als 'Ik droomde dat ik langzaam leefde' en 'De idioot in bad' zijn verankerd in de Nederlandse literatuur.

Dat haar oeuvre nooit omvangrijk is geworden, komt door de selectiviteit waarmee ze publiceerde, maar ook - zo werd tot nu toe algemeen aangenomen - doordat de dichteres zich haar hele leven gevangen voelde in een tweespalt: met het dichterschap enerzijds en haar veeleisende maatschappelijke positie als psychiater en moeder van een gezin anderzijds. Het zijn twee werelden die Vasalis strikt gescheiden hield. Maar aan haar zelfgekozen onzichtbaarheid komt met de verschijning van deze biografie een einde. En dan blijkt dat er veel meer was in haar leven dan een eeuwige worsteling met dichterschap; Vasalis onderhield vele intense vriendschappen en correspondeerde met kunstenaars, uitgevers, schrijvers en dichters. Ze verbond zich intensief met anderen en leefde tot in haar vingertoppen.

Deze Nacht kunt u alvast een hoofdstuk lezen uit M. Vasalis: Een biografie. In dit gedeelte beschrijft Meijer aan de hand van de vele brieven die Vasalis, 'Kiek', schreef, een reis die de dichteres in 1937 maakt naar Zuid-Afrika om er in het hete, droge klimaat van de Karoo-vlakte genezing te zoeken van haar reumatische klachten. Het is het jaar nadat ze met enkele gedichten is gedebuteerd in het tijdschrift Groot Nederland.

Zuid-Afrika 1936—1937

Begin november 1936 vaart Kiek af naar Zuid-Afrika met het schip ‘Windsor Castle’ van de maatschappij Union-Castle Line. De bootreis — via Southampton en Madeira — is een gemengd genoegen wat betreft comfort. Het is de oudste, primitiefste boot van de Union-Castle Line en ze heeft het goedkoopste ticket. De hutten zijn erg klein, het stuk dek dat voor de derdeklaspassagiers beschikbaar is, is eveneens krap. De medepassagiers zijn voor het grootste deel zonder baan en willen hun geluk beproeven in Zuid-Afrika. Er zijn veel uit Europa verjaagde joden van alle nationaliteiten onder hen, een paar Zwitserse ingenieurs, twee Hollanders, verder Polen, Duitsers, Letten en Australiërs. De reis duurt tweeëneenhalve week. Kiek schrijft vanaf de boot al meerdere lange brieven aan haar ouders en zus.

Hier zit jullie welpje, dat innig-dankbaar een appel knapt in de zon. Ze zeggendat het Maandag is. Motje geloven, morgen komen we in Madeira aan. Vrijdagavond begon er een grote storm, na tafel. Zaterdag en Zondag lag iedereen zachtjes te bidden om een snelle dood.

Zij deelt een derdeklashut met twee joodse meisjes uit Litouwen en een mooie Duitse uit Elzas-Lotharingen, Matzi. Ze wordt op sleeptouw genomen door een broeder en een non, die tevens broer en zus zijn, de Chamberlins. Kiek is vrolijk en geniet van de reis, ondanks de zeeziekte:

Alle mannetjes hier zijn onuitsprekelijk zoet met kleine zoete snorretjes en de meisjes — sommige heel mooi — stralend en onschuldig. Iedereen zo welopgevoed, dat ik me rotlach, en neiging heb ta-ta tegen iedereen te roepen.
Ikzelf ben momenteel heel lelijk, gelijnd, met gebarsten lippen, maar toch héééél interessant. […]
Toen het Zaterdag heel erg was met de boot liet ik de kapitein komen en zei: ‘late we effetjes ophouwe effe rustig deine, doe nou wat olie op de golleve.’ Maar ’t kon niet. Nu lopen zelfs bazige, en glazige en grazige oude oma’s op dek. Eén aldoor met een groot mes, waarmee ze wild aan een appel werkt. De lieve broer aan mijn linkerhand [broeder Chamberlin] schrijft ernstig aan een journaal, het is met ’t braken verwaarloosd. Vóór me staat een klein ventje met glinsterende oogjes en een klein snorretje, en die vertelde me, dat hij gisteren zijn bovengebit had uitgekotst, en dat al z’n zakgeld daaraan zou opgaan. [...] Alle vrouwens zijn geverfd, en daar houw ik toch niet van, ook niet meer van roken. De smaak, jongelui, die ik in m’n mond had deze dagen, met mijn gebladderde lippens, was te erg voor mijn ergste vijand.

Er vormt zich tijdens deze reis een groepje van vijf vrienden rondom Kiek: broer en zus Chamberlin, Matzi en haar joodse verloofde die ‘uit Duitsland weggepest is’. In die tijd mag een nog ongetrouwd stel niet samen slapen, daarom deelt Matzi samen met Kiek een hut. De vijfde nieuwe vriend is de welgestelde Alfred (in de wandeling Bill) Freeman, salesmanager en avonturier, net als Kiek 27 jaar oud, die zijn uitstekende baan heeft opgezegd op zoek naar een meeslepender bestaan. Dat spreekt Kiek aan. De enige dagboekaantekening van de bootreis is gewijd aan deze B.F.:

Grote, donkere athleet, driftig, kinderlijk en aantrekkelijk. Deze vulpen heb ik gekregen van hem. De eerste Engelsman, die ik op deze reis ontmoet, die veel heeft gelezen. Hij is linkshandig en even oud als ik, en gaat puur uit avontuurlijkheid uit zijn mooie baan vandaan, maar is bovendien conventioneel.

Toch is zij blij wanneer ze soms even aan de horde is ontsnapt om stil te zijn, te kijken naar het schouwspel van de vliegende vissen, en te genieten van de zee, die ze fascinerend en geheimzinnig vindt. In dezelfde lange brief van begin november beschrijft zij voor haar ouders en Ank de dagindeling op de boot, van uur tot uur. Bill Freeman en een Zuid-Afrikaanse dokter nemen haar na het ontbijt vaak mee naar het tweedeklasdek waar het rustig en ruimer is.

Eergisteren-avond was er weer een feest en aan ’t eind daarvan kwam een lange vent met kleine snor — een Ier, die een kasteel bezit, maar onder curatele is gezet en zette zich naast me, fiks bezopen, maar fatsoenlijk in taal en gebaar. You’re a doctor, aren’t you? Mental specialist? Clever girl, I want you to stay with me forever, for god’s sake, don’t forsake me, zei hij. ‘How long will it take me to go crazy?’ Enz. Enz. Hij werd zeer somber en begon zijn hele bestaan te vertellen, maar, zei hij, you mustn’t believe a word of it. — Hij is nog geen dag sober geweest, en komt nooit aan ’t ontbijt. Rare vent, very goodlooking, very moody, en ik geloof dat hij weldra psychotisch zal zijn, als hij ’t niet al is.

Ondanks de leuke en gekke mensen aan boord, de zee en de opwindende school walvissen die er onderweg te zien is, begint Kiek na tweeëneenhalve week varen uit te zien naar rust. Dankzij een paar warme dagen is haar reumatiek beter en ze voelt zich goed, uitgeslapen, vol moed, opgewekt en toch ingetogen. Maar de laatste dagen voor aankomst slaat het weer om, wat de reumatiek verergert. Kiek is het luieren dan helemaal zat en verlangt naar de Karoo.

Ik hoop daar nu eens niet in 14 dagen vrienden voor het leven te maken. Lelijk he? But you know what I mean, I’m wishing for a blessed indifference, blank feelings, in fact, en geen roodgloeiende vriendschappen, totdat ik geheel genezen ben. [...] Dag lieve beesten, enige waardevolle fixaties, ik kus jullie, Knirps.

De aankomst in Kaapstad wordt ook vastgelegd:

Maandag om half vijf in de ochtend stonden we met fladderende haren en hartkloppingen van opwinding op het dek van de Windsor Castle, en naderden Kaapstad. De hele stad was verlicht. De Tafelberg was donkerpaars en één wolk lag over de randen heen. My God, het was veel mooier dan ik gedacht had en alle verjaagde joden stonden gretig te kijken naar het beloofde land. De immigratie- officier was zeer zachtzinnig en zei, dat hij eens een vrouwelijke arts wou proberen, en waar ik mijn Engels zo goed geleerd had. Ik kreeg aan boord een telegram en een brief van Gerard en een van Joris, een Leids vriendje van Gerard,die me van de boot wilde halen, maar die ik nergens heb gezien. Bill Freeman — waar ik het in mijn andere brieven al over had — heeft me tot het einde toe overal mee geholpen en moest zelf nog verder met de boot mee tot East London. Het is een aardige vent, waanzinnig gezond en fit, en daarbij een avonturier, vol fantasie en illusies. (Wees niet bang dat het ‘iets’ is.)

Op 24 november 1936 telegrafeert Kiek vanuit Kaapstad naar de Kranenburgweg: ‘arrived safely feel well stay kooy love — kiek’. Dat ‘stay kooy’ betekent dat ze bij de bevriende familie Kooy verblijft. Ze wordt in Kaapstad aan de kade afgehaald door mevrouw Kooy, ‘een allerliefste knappe vrouw’ die een beetje op tante Wine — een zus van haar vader — lijkt ‘maar dan gaaf en gesoigneerd’. Die rijdt haar naar Claremont, een buitenwijk van Kaapstad, waar Kiek ook haar arts-echtgenoot en hun drie kinderen ontmoet. Ze is meteen geïnteresseerd in Kooys dokterspraktijk. Kooy neemt haar mee naar het krankzinnigengesticht ‘Valkenburgh’ bij Kaapstad, met 1850 patiënten, half blanken, half kleurlingen. Kiek verbaast zich over het feit dat er geen enkele vorm van arbeidstherapie met de patiënten wordt gedaan: de verpleegden hangen in volstrekte ledigheid rond. Ze vertelt de Zuid-Afrikaanse collega’s, die haar hartelijk ontvangen, over de behandelmethoden, met name de arbeidstherapie, in Santpoort en laat er foto’s van zien. Dat ze die heeft meegenomen wijst erop dat ze expliciet van plan was contact te maken met collega-psychiaters in Zuid-Afrika en ze zal dat ook meermalen doen. De bedrijvigheid, het scala aan activiteiten in het Nederlandse Provinciaal Ziekenhuis maakt grote indruk op de Zuid-Afrikanen. De twee gevallen van de huidziekte pellagra die Kooy in ‘Valkenburgh’ behandelt krijgt Kiek ook te zien. Ze zou het liefst meteen het noodzakelijke bloed- en maagonderzoek helpen doen, maar ‘er is in het geheel geen laboratorium’. Iedereen staat er verbaasd van dat de jeugdig ogende Kiek al tweeëneenhalf jaar arts is.

Wat Kiek vermoeit is dat ze de hele tijd beleefd en voorkomend moet zijn, omdat ze niemand met wie ze omgaat intiem kent. ‘Alleen tegen Bill Freeman kon ik beledigend en natuurlijk zijn, maar die zit nu in Pretoria en schrijft dreigbrieven.’ Met die dreigbrieven bedoelt Kiek dat Bill steeds schrijft dat hij wil komen, en dat hij dat niet mag van haar. Op de boot had hij al met haar mee naar de Karoo gewild, maar dat hield ze af. Kiek heeft snel aanbidders achter zich aan en dat bedrukt haar. Zes weken later blijkt Bill Freeman haar overal te hebben gezocht in Johannesburg, omdat iemand hem had verteld dat hij Kiek in die stad was tegengekomen met een grote witte hoed op.
‘Toen heeft Bill alle hotels en pensions opgebeld, en onder iedere witte hoed gekeken en tenslotte getelegrafeerd: for godsake, where are you.’

Kiek is intussen zeer opgewonden van al het nieuwe:

ik zie negers en kleurlingen of het maar niks is. Ik ben zelf onfatsoenlijk bruin, wat voor Europeanen een uitzondering is. Aanstaande maandag (30 Nov.) ga ik naar de Karoo. Het Guest house is splinternieuw en zeer gerieflijk, er kan worden gezwommen, gereden, getennist etc en misschien ga ik leren golfen. Voor de zekerheid nogmaals het adres; The Guesthouse — Meltonwold. Victoria-West C.P. Het stroomt er van de melk, room, boter, eieren en vruchten.
Beminden, de Tafelberg wordt paars, de maan wint van de zon, de duiven worden stil, en nurse slaat op de gong dat we gaan vreten. Ik bedenk steeds dat ik een hele familie in Holland heb zitten, en was zielsblij met jullie brieven. Heimwee heb ik nog niet gehad. Ik voel mijn botten nog erg, maar hoop op de Karoo. Dag lieve moepie, pappetie en mompel. Jullie avonturier groet en omhelst je innig, Knirps.

De treinreis door het golvende, gloeiende land van de Karoo met zijn piepkleine stationnetjes verrukt Kiek al ten zeerste. Meneer Torr, bewoner van het bij het guesthouse horende herenhuis haalt haar van het station op. Het witte Guesthouse ligt geheel in de natuur, in een bos van wilgen en populieren. De gastvrouw van het hotel, mevrouw Featherstone — dik, vriendelijk en met gitzwart haar — begroet haar en Kiek krijgt een grote rustige kamer op de begane grond aan de achterzijde van het huis.

De volgende ochtend maakt ze een grote wandeling in korte broek en beschrijft verrukt de wildernis en het uitgestrekte moeras met zijn honderden gele vogels — de plek waar ze nog vaak zal terugkeren en die het materiaal zal leveren voor het gedicht ‘Onweer in het moeras’. Het is nu, in december, volop zomer in de Karoo, wat betekent dat het na de lunch te heet is om erop uit te gaan. De gasten zitten op het grasveld in de schaduw onder grote bomen. Kiek slaapt ’s middags een paar uur. Verder bestaat haar dag uit lezen, studeren, goed eten om wat aan te komen, zich onderhouden met de gasten en de heer en mevrouw Featherstone, spelletjes doen, wandelen, zwemmen, paardrijden en talloze brieven schrijven. Kiek heeft tijdens haar verblijf in de Karoo een groot netwerk van correspondenten. Behalve dat ze haar ouders en Ank een- of tweemaal per week schrijft correspondeert ze ook met haar vriendinnen Ineke en Els, Henk Bonger, een aantal collega’s uit Santpoort (Mees, de Timmers, Claartje Marx), de Kooys in Kaapstad, Gerard Luttig met wie zij in Zuid-Afrika de vriendschap hervat, haar bootvrienden, de Chamberlins, het jonge joodse paar uit Elzas-Lotharingen, Bill Freeman en vele anderen.

[...]

© Maaike Meijer
Foto © archief Uitgeverij Van Oorschot

Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum