Leesfragment: Mijn lieve ouders

27 november 2015 , door Raymond van den Boogaard
| |

Het nieuwe boek van Raymond van den Boogaard, Mijn lieve ouders wordt 17 juni in de Athenaeum Boekhandel (bij goed weer buiten onder de luifel) gepresenteerd. Maar vanavond kunt u al de inleiding en een deel van het tweede hoofdstuk lezen. Én uw exemplaar reserveren.

Raymond van den Boogaard (1951) is journalist bij NRC Handelsblad, waar hij onder meer correspondent in Moskou, oorlogsverslaggever, politiek redacteur en chef kunst is geweest. Hij schreef eerder de boeken Moskou aan zee, Zilverstad en Claudine. Brieven van een femme fatale in ruste. Zijn nieuwe boek is een journalistiek verslag van het levenseinde van zijn eigen ouders.

Ieder mens is toeschouwer in het leven van zijn ouders: van hoe ze ouder worden en uiteindelijk doodgaan, maar ook van de mysteries van hun leven voordat ze jou kregen. In Mijn lieve ouders doet Raymond van den Boogaard verslag van het opmerkelijke leven van zijn eigen ouders. Als hij al een tijd uit huis is, besluit zijn moeder plotseling niet meer mee te doen aan het huwelijk en verdwijnt ze voor de resterende 22 jaar van haar leven in psychiatrische instellingen. Zijn vader kan dit niet verdragen en besluit op zoek te gaan naar een manier om met zijn vrouw herenigd te kunnen worden. Mijn lieve ouders is het eerlijke, liefdevolle en geestige verhaal van een zoon en zijn bijzondere ouders. Wat gebeurt er met de liefde van ouders voor elkaar en van ouders en kinderen als die liefde plotsklaps vermengd wordt met waanzin?

1
Inleiding

Iedereen heeft ouders. En als het goed is, gaan ze dood voordat jij dat bent. Waar je als kind al bang voor was – dat de grote voorbeelden in je leven dood zouden gaan – wordt op dat moment bewaarheid. Een somber vooruitzicht, want de dood is een schandaal en eigenlijk onaanvaardbaar.
Zoals Woody Allen heeft gezegd: ouder worden is iets wat ik iedereen moet afraden.
Als je ouders eenmaal dood zijn, zoals in mijn geval, worden ze eigenlijk steeds meer vreemden. De dood objectiveert. Je realiseert je dat ze weliswaar verwanten waren, maar tegelijk mensen uit een andere tijd, met een andere geschiedenis. En bovendien met een geheim: hoe ze geweest zijn in de vele jaren voordat ze jou verwekt en gebaard hadden.
Hoewel ze mij als kind nimmer aan mijn lot hebben overgelaten, niet gescheiden zijn en in alle opzichten hun best hebben gedaan, vertoonden mijn beide ouders tegen het einde van hun leven een soort gedrag dat van hen al vreemden maakte nog voordat Magere Hein toesloeg. Zo heb ik dat tenminste gevoeld – misschien uit zelfverdediging, omdat je als kind toch graag compos mentis wilt blijven, ook als je ouders gek gaan doen.
Het heeft na hun dood een paar jaar geduurd voordat ik inzag dat het verhaal van hun laatste jaren een verhaal was dat ik zou kunnen opschrijven – zonder dat het een al te zielige indruk zou maken. Niet omdat ik denk dat het zo bijzonder is dat ik ouders heb gehad die aftakelden en dood zijn gegaan. Die heeft bijna iedereen. Maar niet iedereen is journalist, zoals ik. Journalisten vertellen graag verhalen.
Ik denk dat de aftakeling van mijn ouders vormen aannam, die het waard zijn verteld te worden. Het hardnekkige ongeluk van mijn moeder staat, vrees ik, voor de frustraties van veel vrouwen van haar generatie: gevangen in een ideologie, die voorschreef dat ze een gelukkige huisvrouw moesten zijn, maar zonder de mogelijkheden of de opvoeding om dat geluk ook te bereiken. De list van mijn vader was een laatste, wanhopige poging om nog iets van een romantische droom te redden die veel mannen hebben.
Misschien heeft iedereen van die verhalen en is het allemaal niets bijzonders. Mensen denken tenslotte ook vaak op twijfelachtige gronden van hun kinderen dat ze heel bijzonder zijn, of desnoods van hun poes of van hun hond. Dus waarom zou je dat niet van je ouders denken? Maar ik waag het erop, in een poging om als een objectiverende verslaggever te grasduinen in mijn eigen familieherinneringen.
De namen van mijn ouders komen verder niet voor in dit verhaal, omdat ik ze in mijn gedachten nooit bij hun naam noem. Dat maakt het voor mij wellicht ook makkelijker om hier hun treurige levenseinde bloot te leggen. Ze heetten Leo en Thea.

Raymond van den Boogaard, maart 2011

2
Verveling

Verveeld staar ik uit het raam. Een paar uur eerder heeft het ziekenhuis mij opgebeld terwijl ik in de trein van Amsterdam naar Den Haag zat, op weg naar mijn werk. Het einde van uw moeder is gekomen, was de boodschap. In Leiden ben ik overgestapt op de trein in tegenovergestelde richting.
De mededeling kwam niet als een verrassing. Eergisteren zat ik naast mijn moeder in de ambulance die haar van het gekkenhuis overbracht naar het ziekenhuis. Gisteren bezocht ik haar nog, met mijn vriendin, op de intensive care. Toen stelde ze me, met de manische herhaling die haar gesprekken sinds 22 jaar kenmerkt, tientallen malen dezelfde vraag die ik niet kon verstaan. Waarop ik ten antwoord maar tientallen malen iets geruststellends heb gebrabbeld.
Nu ligt ze bewusteloos in een kamertje op een gang die het ziekenhuis heeft gereserveerd voor stervenden. Toen ik hier op aanwijzing van de receptie naartoe liep, versperden twee geüniformeerde agenten mij de weg: ‘Waar gaat u heen, meneer?’ ‘Naar mijn stervende moeder,’ zei ik. Ze lieten me argwanend door. Het bleek dat in de sterfkamer naast haar een of andere Turkse onderwereldkoning lag dood te gaan, die bewaakt moest worden.
Bij die Turk is het stervensdruk op de kamer – grote groepen wenende vrouwen, in gezelschap van broodjes kauwende, veelal zeer gespierde mannen. In de kamer van mijn moeder ben ik alleen. Afgezien dan van de stervende, die buiten westen is en blijft. Het enige wat je hoort, is de gestaag minder wordende ademhaling van haar bewusteloze gestalte.
Ik voel me een beetje een valsspeler. Ga maar na: daar ligt mijn moeder dood te gaan, dat zou me toch wel bijzonder moeten aangrijpen? Maar ik word niet door emotionele gedachten over wat dan ook bevangen. Mijn voornaamste gedachte is: hoe lang gaat dit eigenlijk nog duren?
Ik ben geen onmens: ik heb de hand van mijn moeder al gestreeld en zelfs een paar woorden gezegd – zonder enige reactie natuurlijk. Zou het waar zijn dat mensen die in coma liggen nog indrukken opdoen van hun omgeving, zoals je altijd in films ziet? Voor mijn gevoel voer ik een toneelstukje op, met mezelf als enige toeschouwer. En zelfs die ene toeschouwer gelooft er niet in, want ik ben er al 22 jaar niet meer in geslaagd een zinnig woord met mijn moeder te wisselen. Waarom zou ik aan haar sterfbed dan plotseling contact kunnen maken?
In het theater heb je dat soms – dat je als toeschouwer na de eerste tien minuten al weet: dit wordt niks, dit is niet voor mij bestemd. Je probeert je aan de hand van het bordje bij de ingang te herinneren hoe laat de pauze is, of hoe laat de voorstelling is afgelopen. In de sterfkamer ontbreekt zo’n aanwijzing. Sterven is een slecht geregelde aangelegenheid.
Ik ben hier de enige getuige. Met mijn vriendin heb ik gisteravond enorm ruziegemaakt, ongeveer op dezelfde manier waarop mijn vader dat vroeger altijd zo goed kon: klagen dat er niet van je gehouden wordt. Als ik haar bel, komt ze vast. Maar ik bel niet. Mijn zusje, dat in Engeland woont, heeft gisteren per sms laten weten dat ze het in deze kersttijd te druk heeft met haar werk in de drogisterij om naar Nederland te komen en de dood van onze moeder af te wachten.
Ik zou natuurlijk ook best een vriend of vriendin kunnen bellen. Maar dat doe ik ook niet. Ik blijf alleen in deze kamer, en ga af en toe naar buiten om op straat een sigaret te roken. De agenten herkennen me na een paar keer. Ik heb het gevoel dat het niemand aangaat wat ik hier beleef. Dat alleen ik de betekenis ken van deze scène. En dat is opluchting, hoop ik. Dat het bijna voorbij is, deze tragikomedie van 22 jaar.

Af en toe komt de coassistent binnen, een jonge vrouw met zwarte krullen en prachtige ogen, op wie ik prompt een beetje verliefd word. In het zicht van de dood gaat het menselijk brein op zoek naar aanknopingspunten met het leven. Dat overkwam me eergisteren ook al toen mijn moeder was binnengebracht bij de eerste hulp. Een rijzige blondine in een sexy groene overall sprak mijn moeder, toen nog bij bewustzijn, lief toe en was druk in de weer met allerlei slangetjes en injecties.
‘Meer kunnen er niet in,’ zei ze na een tijdje. Op een gegeven moment viel mijn blik vol op het geslacht van mijn moeder. De gedachte dat je daaruit voortkomt, kwam mij zowel gruwelijk als absurd voor. De blondine ving mijn blik op, en bedekte het onderlichaam van mijn moeder. Intussen mocht ik uitleggen dat mijn moeder en ik vonden dat het leven maar beter niet al te zeer opgerekt zou moeten worden, ‘wegens gebrekkige vooruitzichten op levenskwaliteit’.
De blondine was zeer geoefend in neutraal kijken. Mijn moeder was voor haar doen opmerkelijk spraakzaam – in een goed humeur bijna. De aandacht van de blondine ervoer zij als een weldaad. ‘Ben jij bang? Ik niet,’ herhaalde ze enkele malen, mij triomfantelijk aankijkend. ‘Ze is een beetje euforisch, dat is vaker bij een longontsteking,’ wist de blondine. Ze had iets van de goede fee.

Het raam van de sterfkamer kijkt uit over het deel van Amsterdam waar ik zelf woon. Beneden fietsen mensen terwijl junks op zoek zijn naar de volgende fix. Ik kan mijn eigen straat zien, en het dak van mijn huis. In de verte zie ik de bomen rond het crematorium waar het lichaam van mijn moeder over een paar dagen heen zal gaan. Dat geeft de situatie iets romantisch, bedenk ik. Amsterdam is de stad van mijn jeugd, en van het leven en drama van mijn ouders. Als acteur in de sterfscène schiet ik schromelijk tekort, maar de eenheid van plaats maakt het stuk nog een beetje dragelijk. Straks, als het afgelopen is, hoe laat dat ook moge zijn, ben ik lekker snel thuis.

Nog steeds vraag ik me af wat mijn moeder me nou gisteren op de intensive care vroeg. Wat zou ze bedoeld hebben? Ze brabbelde steeds maar iets wat ik niet kon verstaan, ook niet als ik haar zuurstofkapje terzijde schoof. De eerste twintig keer vroeg ik: wat zeg je? Maar toen de vraag onverstaanbaar bleef, verzon ik toch maar een geruststellend antwoord: ‘Het geeft niet, ga maar lekker uitrusten, alles komt goed.’ Tot mijn verbazing hielp dat: ze zonk terug in de kussens en sloot de ogen. Kennelijk had ik intuïtief het juiste antwoord gevonden. Maar na een minuut stelde mijn moeder haar onverstaanbare vraag opnieuw, en opnieuw en opnieuw. Steeds gaf ik hetzelfde antwoord. Tijdelijke ontspanning, en daarna weer die vraag. Na een halfuurtje ben ik weggegaan.

[...]

© 2011 Raymond van den Boogaard
Foto © Daniel Cohen (danielcohen.nl)

Uitgeverij Prometheus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum