Leesfragment: Moeten wij van elkaar houden?

24 april 2011 , door Bas Heijne
| | |

28 april verschijnt Moeten wij van elkaar houden? de nieuwe essaybundel van Bas Heijne. Vanavond kunt u al het eerste hoofdstuk lezen en uw exemplaar reserveren bij Athenaeum Boekhandel.

Gelijkheid, tolerantie, rechtvaardigheid, solidariteit – keer op keer worden mensen die deze abstracties hoog in het vaandel hebben staan, ontmaskerd als akelig hypocriet, als zogenaamd hoogstaande geesten die er een dubbele moraal op na houden. Daartegenover staan nu bij uitstek menselijke behoeftes: verwantschap, eigenheid, trots. Wat onder vuur ligt is het naoorlogse humanisme zelf. Waar komt de even heftige als wijdverbreide reactie tegen de geloofsartikelen van de westerse democratieën vandaan? Waarom denken steeds meer mensen dat hun vrijheid alleen gewaarborgd kan worden door het inperken van de vrijheid van anderen? Waarom staat de taal van de rechtstaat machteloos tegenover de taal van het populisme? Moeten de idealen van de Verlichting opnieuw tegen het licht worden gehouden? Een persoonlijke analyse van wat misschien wel het grootste vraagstuk van deze tijd is: de verstoorde verhouding tussen individu en samenleving.

Moeten wij van elkaar houden? vond zijn oorsprong in een artikel 'Het populisme keert zich tegen de Verlichting' in NRC Handelsblad. Dit artikel werd op de website van die krant binnen een week meer dan 110.000 keer gelezen.

 

Bidden met je verstand

Ergens in een kast bij mijn ouders thuis ligt een super 8-filmpje met het geheim van mijn jeugd. Ik weet dat het er moet zijn. Als het was weggegooid, was het me zeker verteld. Ik heb het al meer dan dertig jaar niet gezien. Het was te druk. Ik bezit geen ouderwetse projector om het af te kunnen draaien. Ik ben te lui, te weinig sentimenteel of nostalgisch, niet technisch genoeg om het op mijn computer over te zetten. Lange tijd had ik niet de behoefte om terug te kijken. Inmiddels is het een herinnering aan een herinnering geworden.
Die herinnering is als volgt: we zitten met z'n vieren bij elkaar in de huiskamer met de gordijnen dicht. Ik en mijn zuster drinken limonade van Riedel, mijn ouders een glas bier. Mijn vader haalt de film uit een geel, in de hoeken uitgescheurd kartonnen doosje. Ik mag het spoeltje in de projector zetten en het uiteinde van de film door het mechaniek loodsen. Wanneer alles gereed is en we allemaal klaarzitten, onze ogen op het witte projectiescherm gericht, zet ik op een teken van mijn vader de projector aan.
We kijken zwijgend naar wat we al zo vaak gezien hebben: ik en mijn zusje toen we nog heel klein waren, spelend op het strand bij Bloemendaal. Twee kleuters in het zand, met schepjes en een lach op ons gezicht, de wind in ons vlassige blonde haar. Mijn moeder lezend onder een parasol.
Het filmpje is in kleur. Er is geen geluid. Het zand ziet er geel uit. Achter ons een paarsblauwe zee. We kijken naar losse, woordloze scenes. In een ervan zie je ons wegrennen voor de uitlopers van een grote golf in de branding. In een andere staan we tot onze knieen in rustig water. Mijn zusje houdt een schepnetje omhoog, waar ik geboeid maar ook een beetje angstig naar kijk. Ze heeft iets gevangen.
We kijken in het donker naar een zonovergoten wereld, gevangen in een eeuwig moment. Mijn vader was een verwoed amateurfilmer, hij heeft zijn gezin ontelbare keren vastgelegd, maar dit is het enige filmpje dat me helder voor de geest staat. Zowel de beelden zelf als het kijken ernaar. Mijn herinneringen aan mijn dagen aan het strand zijn onlosmakelijk verbonden met de rituele vertoning van het filmpje in onze huiskamer. Waarom hebben we er zo vaak samen naar gekeken? Wat zochten we in die beelden?
Verloren onschuld kan het niet zijn, want ons gezin werd in de jaren die volgden nooit uiteengeslagen. Grote rampen bleven ons bespaard. Er was geen sprake van depressie, blijvende ontsporing of schrijnend ongeluk. Misschien waren die vertoningen domweg een bezwering, een bevestiging van de stille hoop dat alles bij het oude zou blijven.
In mijn herinnering vallen oneindigheid en geborgenheid samen. Wat groots en weids is, en vol zonlicht - wij aan het strand - is tegelijk ook donker en intiem - wij in de verduisterde huiskamer.

Een scene in het bijzonder herinner ik me: het is een close-up van mijn lachende gezicht. Ver daarachter schuift ineens - onscherp - een viskraam het beeld in. In mijn herinnering kan ik de bel horen, de bel die onlosmakelijk met die rijdende kraam verbonden is. Wat niet kan, er zit geen geluid bij het filmpje. We hoorden in de huiskamer alleen het geratel van de projector. Toch klingelt in mijn geheugen de bel.
Ik kijk naar mezelf op het strand. Ik ben op het strand. Die bel van de viswagen is een bel vol belofte, de heftig verlangde komst van het lekkerbekje. Mijn moeder vraagt gespeeld achteloos of ik nog wel trek heb. Maar er zit nog een belofte in dat schelle geklingel, een belofte die ik herkend moet hebben telkens wanneer we thuis het filmpje in onze verduisterde huiskamer afspeelden. De belofte van een leven waar nooit een einde aan zal komen. Ik ben opgegroeid in de polder, maar het landschap van mijn jeugd is het strand. Veel valt er niet over te vertellen. Juist die rimpelloze warme dagen van stil spel en loomheid stonden in het teken van een weldadige afwezigheid van gebeurtenissen. Op het strand stond alles stil. Ik speelde gedachteloos.
De duinen vertelden een ander verhaal. In de duinen leerde ik de Oorlog kennen. De Oorlog was een ander woord voor de dood. Mijn ouders vertelden tijdens lange wandelingen over verzetsstrijders die hier waren gefusilleerd. Hannie Schaft, het meisje met het rode haar, was, staand in het zand, doorzeefd met kogels. Hier en daar troffen we een kruis aan. De duinen waren ruig en interessant, maar ze waren ook getekend door pijn. De holletjes van de konijnen, omringd door harde keuteltjes, bezorgden me een gevoel van beklemming. Daarbeneden moest het verschrikkelijk zijn.
Het was in de duinen dat ik op mijn negende verjaardag samen met mijn vriendjes onder leiding van mijn moeder hopeloos verdwaalde, nadat we bij Kraantje Lek hadden gespeeld en poffertjes hadden gegeten. Uren liepen we rond in de hitte, steeds weer kwamen we bij dezelfde spoorwegovergang uit. Een van mijn vriendjes, een jongen met een sproetengezicht, hield niet op met huilen. Hetwas voor het eerst dat ik mijn moeder wanhopig zag. Eerder op die rampzalige dag hadden we in 't Wed gezwommen. Ik rilde toen ik het meertje in liep. Ik voelde een angst die ik in de zee nooit gevoeld had, ondanks het voortdurende afgekondigde gevaar van een mui of een kwallenbeet.

Het bleek een naam te hebben, dat gevoel van spanningsloosheid dat ik in mijn herinnering met de kust van Noord-Holland associeer, de gewaarwording van een opgeheven bewustzijn. Carl Jung noemde het het 'oceanisch gevoel'; het verlangen om opgenomen te worden in een toestand van grenzeloze eenwording.
De Noordzee, met zijn grijs-blauwe tinten en korte, boze golven, was mijn oceaan, weldadig en oneindig. De meeuwen tegen de grijze lucht, de raadselachtige, aangespoelde voorwerpen op de vloedlijn - een in zeewier gewikkelde damesschoen, een roestig blik corned beef, een bril zonder glazen - en de eenzame vrachtschepen aan de horizon; voor mij ging er niets dreigends van uit.
Toen ik ouder was, ontdekte ik dat dat gevoel niet algemeen gedeeld werd. In het Hollands bewustzijn was de zee in de eerste plaats de vijand. Een groot deel van de geschiedenis stond, leerde ik op school, in het teken van 'onze strijd tegen het water' - of zelfs de 'eeuwige strijd' tegen het water. Het beeld dat we kregen aangeleerd was dat van een klein land dat zijn bestaan op leven of dood had moeten bevechten op het water, het ging louter om strijden en overwinnen. Het was een worsteling van epische proporties. Nooit werd de zee omarmd.
Toen ik jaren later voor het eerst de stranden van de Middellandse Zee bezocht, en weer later een week op Cape Cod verbleef, begreep ik dat mijn eigen oceanisch gevoel wel degelijk gedeeld werd. Het verlangen om bevrijd te worden door het water was voor veel mensen een diepe emotie. Het was alleen niet erg Hollands.
Vooral op Cape Cod werd de oceaan gevierd als iets bovennatuurlijk positiefs, een kracht die de mens in staat stelde zich eindeloos te vernieuwen en transformeren. Ontelbaar waren de oceaanlandschappen die in de lokale galeries van Provincetown te koop waren. Steeds weer werd hetzelfde thema kitscherig verbeeld, in dramatische kleuren: een steiger die uitliep in een oneindige zee, bij het licht van de ondergaande of opkomende zon. Het verdwijnpunt van die steiger zag er op geen van die goedkope schilderijen bedreigend uit. De Amerikanen met hun evangelische inslag schrokken niet terug voor begrippen als eeuwigheid en oneindigheid. In het bewustzijn van de plaatselijke bevolking opende hun geest zich naar de oceaan.
Diezelfde geest vond ik terug in drama's die ogenschijnlijk tragisch waren, zoals in het boek The Perfect Storm van Sebastian Junger en in de latere verfilming ervan, met onder anderen George Clooney, waar de bemanning van een kleine sloep vergeefs strijd voert tegen huizenhoge golven. Dat zij die strijd verliezen wordt niet alleen als heroïsch voorgesteld, maar ook als een soort metafysische transformatie - in hun dood worden ze als het ware opgetild door de zee. Het is geen tragedie. Dat beeld van de zee vormt een sterk contrast met het Hollandse oerverhaal, Herman Heijermans' Op hoop van zegen. Kniertjes huwelijk met de zee is een huwelijk met de dood. Die dood heeft, anders dan in de wereld van The Perfect Storm, niets bevrijdends. Het is de onafwendbare uitkomst van een inktzwart fatalisme. Als de zee in het stuk van Heijermans een metafysische kracht is, dan is die de god van het calvinisme, die de mens tot een eeuwig lijden op aarde heeft voorbestemd. Ja, ja, as 't water spreken kon...
Maar het water van de zee spreekt niet, het is stom en zwijgt tot in de eeuwigheid, dat weet iedere Nederlander. Het is een stille kracht, die vis geeft maar zielen neemt. Dat het toneelstuk van Heijermans zo'n succes kon worden, zo groot dat het zich blijvend in het Nederlandse bewustzijn heeft kunnen nestelen, en ruim honderd jaar lang krachtig genoeg bleek om ook nu nog serieuze opvoeringen te verdragen, geeft aan dat er een diepe emotie wordt aangeraakt. Zonder de zee is Nederland niet denkbaar, maar Nederland denkt niet graag aan de zee.
Misschien is dat de reden dat de badplaatsen aan de Noord-Hollandse kust zo'n treurige, in zichzelf gekeerde indruk maken, misschien staan ze daarom zo eigenaardig met hun rug naar de zee toe. Het kan niet alleen de harde wind zijn. Hollandse badplaatsen zijn onmiskenbaar wat je tegenwoordig verrommeld noemt. Ze missen een visie of dragende emotie. Men houdt van het strand, maar is bang voor de zee. De zee is dreigend, diep, koud. De zee is akelig onkenbaar.

Al deze emoties - zowel het alomvattende, oceanische gevoel uit mijn vroegste jeugd als de tragische, bezielde verhouding met de zee die in het stuk van Heijermans haar beslag kreeg - zijn in een nieuwe context komen te staan.
We bevinden ons nog steeds in hetzelfde landschap. Er spelen nog steeds kinderen op het strand en bij Kraantje Lek. Je kunt nog steeds verdwalen in de duinen. Op hoop van zegen wordt nog steeds opgevoerd.
Er is alleen een emotie bij gekomen: de angst om dit alles kwijt te raken.
Die angst betreft in de eerste plaats het landschap zelf. In Nederland is de natuur een vorm van cultuur geworden, iets wat zorgvuldig moet worden bijgehouden en gecultiveerd, verzorgd en beschermd. Paradoxaal genoeg kunnen we pas van natuur genieten als we haar tegen onszelf hebben beschermd. Rust, stilte, een gevoel van uitgestrektheid en intensiteit, we kunnen het het beste ondergaan wanneer we zelf lijfelijk afwezig zijn. En als we er toch zijn, dan het liefst met zo min mogelijk.
Een aantal gebieden worden 'teruggegeven' aan de natuur. Die uitdrukking is veelzeggend: wil de natuur natuurlijk zijn, dan moet de mens een flinke stap terug doen. Hij is niet langer gewenst, het landschap is beter af zonder hem.
Maar de mens, in ieder geval de Hollandse mens, kan helemaal geen stap meer terug doen, daar heeft hij simpelweg teweinig ruimte voor. En hij heeft er ook niet echt zin in.Hij wil van 'zijn' natuur genieten, hij laat zich niet zomaar uit zijn paradijs verjagen. Recreatie is een grondrecht geworden - en wat de een mag moet de ander ook mogen. Intussen wordt de natuur almaar kunstmatiger. Alles wat groeit en bloeit is tot een reservaat verworden. Het oude landschap wordt ook van een andere kant bedreigd: door de zee. Had de mens in de belevingswereld van Kniertje de zee nodig als middel van bestaan en moesten vissers uit louter noodzaak het vijandige water het hoofd bieden, tegenwoordig is het precies andersom: de zee komt naar ons toe. De scenario's die de gevolgen van het stijgen van de zeespiegel in kaart brengen, verschillen in gradaties van rampspoed, maar dat er actie moet worden ondernomen, is vrijwel iedereen duidelijk. Waar die actie uit zou moeten bestaan, vormt de aanleiding tot veel bestuurlijke discussie. Er zal nog een stapel rapporten volgen. Dat het landschap er blijvend door zal veranderen, staat vast.
Een derde dreiging voert direct tot de kern van onze culturele verhouding met onze omgeving: wat is Nederlands? Wat is eigen? Als we onze omgeving willen behoeden en behouden, wie zijn dan die 'wij'? Van wie is het landschap? Betekent 'authentiek' dat je al het nieuwe en 'vreemde' zo veel mogelijk moet weren? Is er plaats voor een moskee in Bergen of Enkhuizen? En zo ja, hoeveel moskeeen? Wat houdt het begrip 'nationale identiteit' in, in een wereld die in toenemende mate pluriform is, waar afkomst en omgeving allang niet meer automatisch samenvallen?
Waar de toekomst wordt gevreesd, bloeit de nostalgie. Waar versnippering en verwatering de toon dreigen aan te geven, gaat men naarstig op zoek naar houvast. Toen aan inwoners van Volendam na de Europese verkiezingen van 2009 werd gevraagd waarom bijna de helft van de bevolking op de Partij van de Vrijheid van Geert Wilders had gestemd, luidde het antwoord: 'Volendam moet Volendam blijven.'
Het verlangen naar eigenheid heeft niet langer meer een nostalgisch gezicht. Het is verbeten geworden, het dreigt en stelt eisen.
Het vertrouwde landschap lijkt van alle kanten bedreigd te worden - door het water, door de wereld, door de ander, door onszelf.

Onder al die gevoelens van zorg en angst, achter het streven naar behoud en restauratie ligt een grote, dreunende vraag verscholen. Het is de vraag waarop de meeste maatschappelijke incidenten en discussies zijn terug te voeren: hoe verhouden we ons tot elkaar en tot onze omgeving? Wat vanzelf sprak, staat nu ter discussie. Wat hebben we met elkaar te maken, wat zijn we elkaar verschuldigd? En: moeten we van elkaar houden? Zo ja, hoe dan?
Met die vraag worstelen mensen over de hele wereld, van Shanghai tot Washington tot Bergen aan Zee. De grenzen tussen de grote, ongrijpbare wereld en onze kleine, overzichtelijke wereld zijn vervaagd. De grote en de kleine wereld lopen nu in elkaar over. Ze kunnen elkaar niet langer ontkennen. We kunnen de dijken verhogen, maar we kunnen er ons niet langer achter verschuilen.
Die gewaarwording vereist een nieuw bewustzijn. Het is alleen de vraag of kennis en bewustwording op zichzelf genoeg zijn.
Je kunt je nog zo bewust zijn van de gevaren van het stijgende water, je kunt je nog zoveel rekenschap geven van de veranderende samenstelling van de Nederlandse bevolking, je kunt nog zo milieubewust zijn, je kunt nog zoveel schoonheidscommissies in het leven roepen, je kunt pleiten voor verantwoordelijkheid, planning en regulering - het zal de band tussen individu en landschap niet herstellen.
Voor dat laatste is iets anders nodig, denk ik, iets wat juist tegen een al te groot bewustzijn indruist. Wil je een landschap kunnen behoeden, dan zul je je er eerst verbonden mee moeten voelen, ervan moeten houden. Veel van ons onbehagen komt misschien wel voort uit het gevoel dat we zelf het contact met onze omgeving kwijt zijn - vandaar dat we ons zo heftig verzetten wanneer we zien dat anderen die ruimte dreigen in te nemen. Het is een menselijk trekje om anderen de schuld te geven van je eigen onvermogen. Er is altijd reden genoeg om je gedwarsboomd te voelen, maar dat gevoel dient vaak als excuus om je eigen dilemma's niet onder ogen te hoeven zien.
Er is meer nodig dan een beschouwing of een beleidsplan. Of een oproep tot tolerantie. Of een pleidooi voor wereldburgerschap. Je kunt nog zo betrokken zijn, nog zo verstandig en verantwoordelijk, nog zo nuchter en praktisch, nog zo historisch bewust,maar zoals Paulus zegt in zijn beroemde brief aan de Korintiers, zonder de liefde heeft het allemaal geen zin.

Dat klinkt klef. Maar de liefde waar Paulus het over had, was niet zoetsappig. Het was geen romantische dweperij of weee domineespraat. Paulus bedoelde simpelweg dat woorden gepaard moeten gaan met een diepe morele betrokkenheid, dat rationeel beschouwen of iets vinden of iets voorstaan niet voldoende is. Hij vat de opdracht waar hij zelf voor staat samen met een scherpe paradox: 'Ik moet bidden met mijn geest, maar ook met mijn verstand.'

Misschien is dat de reden dat ik het super 8-filmpje nooit meer heb gezocht in de kasten van mijn ouders. Niet uit afkeer van nostalgie, maar uit angst dat ik in al die jaren het oude gevoel heb verloren. Misschien is het de angst dat ik mijn liefde voor de zee ben kwijtgeraakt, dat het landschap uit mijn geest verdwenen is, dat ik in een donkere kamer ga zitten en het filmpje afspeel en de bel van de viskraam niet zal horen.

Copyright © 2011 Bas Heijne

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum