Leesfragment: Naar de overkant van de nacht

27 november 2015 , door Jan van Mersbergen

25 oktober verschijnt de grote Vasteloavesroman van Jan van Mersbergen, Naar de overkant van de nacht. Vanavond kunt u al een fragment lezen en uw exemplaar reserveren.

Gedurende een lange met alcohol doordrenkte carnavalsnacht is niemand wie hij is, iedereen is verkleed en speelt een rol. Ralf was vroeger een schipperskind en zet nu als veerman de carnavalsgasten over naar de overkant van de nacht. Maar, zegt een als pater verklede man tegen Ralf, tijdens Vastelaovend ben je niet verkleed als iemand anders, tijdens Vastelaovend ben je eindelijk jezelf.

In de drukke straten van Venlo en in de volle cafés en bars houdt Ralf minutieus zijn score bij van biertjes, jenever en andere opwekkende middelen. Met zijn schippersbenen houdt hij het net zo lang vol als de meest doorgewinterde carnavalsvierders. Hij ontdekt dat het feest niet alleen gaat over drank en seks in een donker portiek. Af en toe denkt hij aan thuis, aan zijn vriendin Sara en haar kinderen. Sara, die als schoolmeisje al verliefd op hem was. En die hij zevenentwintig jaar later weer tegenkwam in de supermarkt, inmiddels alleenstaande moeder met vier kinderen. Vanaf dat moment besluit hij haar bij te staan en samen met haar de kinderen te verzorgen.

Tegen de kleurrijke achtergrond van de Vastelaovend ontvouwt zich het verhaal van een man die niet alleen de dieperliggende lagen van het feest ontdekt – de warmte, de saamhorigheid, de serieuze ondertoon van de gein en dwaasheid – maar die ook beseft dat hij zichzelf is kwijtgeraakt in de zorg voor het gezin. Uiteindelijk vindt hij zichzelf terug, bijna zoals de pater voorspelde.

Zie ook de eerste pagina's op de website van de uitgeverij: html en pdf, onderstaand fragment sluit hierop aan. En lees het schrijfdagboek van Jan van Mersbergen op de site van De Revisor.

[...]

Ik hoor hem zeggen: Afscheid nemen kan alleen van iets dat bij je is geweest.
Mijn mond is dood. Koud. Bevroren. Ik probeer te slikken, weet niets te zeggen, kan ook niets zeggen. Ik kan alleen proberen een gezicht op te zetten dat huh of wat of hoezo uitdrukt. Hij zegt het nog een keer.
Afscheid nemen kan alleen van iets dat bij je is geweest.
Ik laat hem praten.
Jij zegt dat je naar huis moet, maar je kunt altijd nog weg. Je hebt thuis afscheid genomen. We hebben allemaal afscheid van ons normale leven genomen. Van wat bij je was. Wat in je hart zit. Dat is moeilijk.
In mijn hoofd tikt het. De Pater gaat door.
Alles wat geweest is is geweest. Alles wat komen gaat gaat komen. Alles wat daar tussenin ligt is nu.
Het is onzeker en leeg, maar dat is afscheid. Dat is de Vastelaovend. Voel de Vastelaovend, een paar dagen lang. Tijdens die dagen bestaat alleen het nu, onder één voorwaarde.
Hij is even stil, weer die glimlach. Hij tikt tegen de scheurkalender onder zijn patersjas. Zijn stem is helder.
Je kunt geen afscheid nemen van iets wat je niet in je handen hebt gehad.
Ik probeer weer iets te zeggen, maar prazel-hazel-wazel wat beejein. Ik begrijp dat hij wil zeggen: Dans, drink en geniet, en laat het daarna gaan.
Pak het vast, straks is het er niet meer.
De Joekskapel blaast dae mekkelikke losse dans. Ook die herken ik, die schalde uit de draagbare cd-speler van mijn oom. De kou trekt naar mijn tenen. Achter mijn rug langs lopen een Beer en een Cowboy en een man in harnas met vier bekers bier onder zijn arm.
Dan wijs ik de Pater mijn veermanspet en mijn veermansjasje. Op de letters op de klep.
Ik ben een veerman, zeg ik. Ik ga niet vooruit, ik ga heen en weer. Naar de overkant en weer terug, naar de overkant en weer terug. Wat nu achter me ligt, ligt straks weer voor me. De Pater zegt: Dan kom je de dingen die geweest zijn een heleboel keer tegen.
Zijn woorden gaan als platte stenen over het water. Ze blijven tetsen, in een gebogen lijn, en dan zijn ze toch splijtend, en als ze zinken zegt hij: Jij wilde zo nodig een veerman zijn. Ik vraag hem naar wat nog moet komen, door mijn schouders op te halen en weer zo te kijken. Daar ben ik toch benieuwd naar.
Hij zegt: Dat zal je wel zien.
Hij zegt dat ik er komen zal, aan de andere kant van Vastelaovend, aan de overkant. En ik zet mijn pet recht, trek mijn jas goed en weet dat ik straks de stad uit ga. Eerst door de drek en resten slingers naar het station. Dan mijn tas uit kluisje zevenendertig. Kaartje stempelen. Plekkie zoeken in een coupé. Naar het noorden tuffen. Eén keer overstappen als het meezit.
De Pater zegt: Jij bent nodig hier. Jij moet de mensen overzetten.
Dat is wat ik ga doen. Ik ben de Vastelaovesveerman. Ik heb dit pekske niet voor niks aangetrokken. Wil jij een kaartje?
Ik maak een gebaar. Als ik het bonnenboekje uit mijn tas haal en er een kaartje afscheur vraagt hij of ik zelf ook naar de overkant moet.
Ik zeg: Als deze Vastelaovesmensen aan de overkant zijn, dan ga ik.
Dat kan wel even duren, zegt hij. Mijn vrienden en ik zijn altijd de laatsten.
Ik vraag hem naar zijn vrienden. Hij zegt: Ze zijn gemakkelijk te herkennen. We hebben allemaal bruin- en zwartgeschminkte gezichten, handschoenen en muziekinstrumenten op de rug. En we gaan ieder jaar met een pater op pad, en dit jaar ben ik dat.
De Joekskapel houdt even pauze. Ik haal mijn flacon jenever uit mijn binnenzak en geef de Pater een slok.
Hij drinkt. Ik drink na hem.
Voor ik terug naar Sara ga, ga ik op zoek naar de overkant van de nacht. Hoe ik daar moet komen weet ik niet. Ik ga het proberen. Ik heb vroeger wel Carnaval gevierd, in Brabant. Samen met mijn oom stonden we op de pont naar de zandgronden. Dus ik ken het een beetje en na wat deze Pater me verteld heeft begrijp ik het iets beter. Het gaat om voelen. Eigenlijk gaat het om grijpen en voelen. En om vastpakken. Pak het vast.
Je moet het symbolisch zien. Ik zie alles symbolisch. Ik zie alles dubbel en symbolisch. Soms wazig, soms scheel, en soms in spiegelbeeld.
De Pater vraagt me de fles wijwater.
Ik geef hem weer een slok en sla zelf niet over. Zijn adem dampt. Kleine wolkjes schieten de vrieskou in. Ik denk aan wat geweest is en aan wat komen gaat.
Geestelijken kiezen het juiste moment om iets bij mensen voor elkaar te krijgen. Dat doet deze geestelijke ook, want het moment vlak na mijn tranen greep hij aan, het viel samen met de tonen van de trompet en het beeld van de Fiat in de besneeuwde straat. Hij laat me nadenken over toen en straks. Hij begint te tellen. Vanaf zaterdag telt hij één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien momenten van tranen die hem, zoals een Pater dat moet noemen, hebben bekeerd. Hij tikt tegen mijn kalender en zegt dat er nog zo’n moment komt. Kan niet missen. En nog één. En nog één. Ik geloof hem.
Maar eerst recupereren. Ik zit tegen de verzuring aan. Even op adem komen, de spieren weer fris zien te krijgen, mijn hoofd weer leeg. Niet bang zijn, pas dan kan ik me weer herpakken, met alles wat daarbij helpen kan. Dus ik draai me om en maak een rondje op de laatste regels van dit lied. Jao dan poetse de plaat, dreijte rônd wie ein raad. De woorden van de Pater draaien tegendraads in mijn hoofd en dus draai ik nog een rondje om te compenseren, en om de kou tegen te gaan. Direct hier achteraan volgt een ander oud deuntje. De mensen om me heen brullen de woorden het donker in, dampend en stomend. Ze helpen me. Natuurlijk helpen ze me. Hotel Bok, tédekedam tidekedé. En ik zing mee, samen met deze grijze man in zijn lange zwarte patersjas. Ik omhels hem, dans met hem.
Mijn oom, waar zit hij? Hij heeft me verteld dat ik met al mijn zintuigen de Vastelaovend moet zien te voelen, anders ben ik binnen acht tellen knock-out.
De muziek tettert en bonkt. Dao kinse dansen. Het lied vertelt me wat ik moet doen. Mijn voeten begrijpen de opdracht. Ik kijk naar het geel en rood en blauw van de pekskes en van de vlaggen boven de straat. Ik pak de hand van de Pater en ruik aan zijn zwarte Patershandschoen. Snuif de lucht van verschraald bier op. Nu pas zie ik dat hij een gouden ring in zijn oor heeft. Ik voel zijn hand in de mijne knijpen. Ik vind het momentum terug, net op tijd.
Mijn schippersbenen houden me recht. Ik sta. Zonder reling. Nog even verder met mijn specialiteit, blijven staan.
Ik weet dat er zo’n carnavalsmoment komt en als het nog niet geweest is, op dit uur, op deze dag, dan komt dat moment dichter- en dichterbij, en dan opeens is het er. Ook bij mij. En dan moet je net het geluk hebben dat er een kerel als deze Pater naast je staat. Dan moet je jezelf oppompen. Herpakken. Dan ben je er door, zoals in koud zwemwater.
Om verder te kunnen, zegt de Pater, alsof hij gedachten kan lezen, is het zaak volledig bij het feest te blijven. Met alles wat je hebt de kracht van het feest in je opnemen en dat teruggeven aan het feest zelf. Geven en nemen, dat is het. Bij het feest blijven. Als je ook maar even het lood in je benen voelt, wanneer je ogen iets te lang gesloten blijven, wanneer je even een besef krijgt van de hoeveelheid bier en andere drank die je sinds elf uur vanochtend naar binnen hebt gewerkt, dan wil je niks meer. Dan wil je naar huis. Dan ben je weg.
Die acht tellen zijn zo voorbij.
De Pater vertelt dat een van hen hier die Vastelaovend vierde naar het hotel ging omdat zijn onderbroek niet lekker zat. Hij wilde een andere onderbroek aandoen. Het was nog geen acht uur ’s avonds. De Pater had hem gewaarschuwd niet op bed te gaan zitten en zeker niet te gaan liggen.
Die jongen kwam in de hotelkamer, zag zijn bed, en dacht: Eventjes zitten.
Het bed was zacht. Hij dacht: eventjes liggen.
Het bed was heerlijk. Hij dacht: Eventjes mijn oogjes dicht.
Ze hebben hem die avond niet meer teruggezien.

[...]

© 2011 Jan van Mersbergen en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

Utgeverij Cossee

pro-mbooks1 : athenaeum