Leesfragment: Nevel

27 november 2015 , door Miguel de Unamuno
| |

31 december is het 75 jaar geleden dat Miguel de Unamuno y Jugo (Bilbao, 29 september 1864 – Salamanca, 31 december 1936) overleed. We eren hem deze Nacht door een uitgebreid fragment uit zijn grote roman Nevel te publiceren.

Martien Versteegh vroeg zich in haar recensie op Athenaeum.nl af: 'Is het mogelijk dat personages van een roman een eigen wil krijgen? Zich verzetten tegen de zichzelf almachtig wanende auteur? Is het waar dat Cervantes eigenlijk bestaat bij de gratie van zijn creatie? En bestaat Unamuno dan misschien alleen maar dankzij de worsteling van Augusto met het leven?' Ze verwijst daarbij naar het voorwoord, dat op de website van Menken Kasander & Wigman Uitgevers staat, en waarvoor een personage tekent.

Miguel de Unamuno y Jugo (1864 - 1936) was een van de meest prominente, veelzijdige en tegendraadse Spaanse intellectuelen en schrijvers in de eerste decennia van de twintigste eeuw, een periode die wel de Zilveren Tijd van de Spaanse letteren wordt genoemd. Hij was Rector van de Universiteit van Salamanca, waar hij onder meer befaamdheid verwierf door zijn verzet tegen Franco. Unamuno schreef toneel, gedichten, filosofisch werk en romans.

Nevel (1907, gepubliceerd in 1914) is na Liefde en pedagogiek de tweede van een serie van vier ideeënromans waarmee Unamuno zich afzette tegen de traditionele romankunst. In dit boek lanceert hij zelfs een nieuwe term voor zijn romans: ‘nevellen’. Bepaald vernieuwend is dit boek ook vanwege het feit dat Unamuno hierin, net zoals de Italiaanse toneelschrijver Pirandello een aantal jaren na hem zou doen, de gebruikelijke relatie tussen romanpersonages, lezers en de schrijver volledig op zijn kop zet.

In deze aanvankelijk wat oppervlakkig lijkende vertelling zal de actieve en oplettende lezer al vanaf het eerste begin een dreigende ondertoon bespeuren, een dreiging die op het einde zijn hoogtepunt bereikt, met essentiële vragen zoals: Wat is de zin van het menselijk bestaan? Beschikt de mens wel over zoiets als een vrije wil? En weten wij, mensen, wel met zekerheid dat wij echt bestaan?

De wat dromerige en besluiteloze Augusto krijgt geleidelijk wat meer greep op het leven, vooral door zijn relatie met Eugenia, die echter verliefd is op een ander. Toch stemt zij uiteindelijk toe in een huwelijk met Augusto. Wanneer kort voor hun trouwdag blijkt dat Eugenia alleen maar misbruik van hem heeft gemaakt en hem in de steek laat, raakt Augusto in een diepe crisis en wil hij zelfmoord plegen. De schrijver zelf maakt hem echter duidelijk dat hij niet meer is dan een romanpersonage en niet over een eigen wil beschikt. Alleen het einde dat Unamuno voor hem bedacht heeft bepaalt uiteindelijk zijn lot. 

I

Toen Augusto in de deuropening van zijn huis verscheen strekte hij zijn rechterarm uit, met de palm van zijn geopende hand naar beneden, en terwijl hij naar de lucht keek bleef hij een ogenblik als een ware keizer Augustus staan in deze verheven statueske houding. Dat was niet zijn manier om bezit te nemen van de buitenwereld, maar om na te gaan of het regende. En toen hij op de rug van zijn hand de koele en trage motregen voelde fronste hij zijn voorhoofd. En dat was evenmin omdat de motregen hem hinderde, maar wel omdat hij zijn paraplu moest openmaken. Die zat zo chic, zo gracieus opgevouwen in zijn hoes! Een dichte paraplu is even chic als een geopende paraplu lelijk is.
«Het is zo jammer wanneer men gebruik moet maken van dingen,» dacht Augusto, «wanneer men ze moet gebruiken. Het gebruik ervan doet afbreuk aan hun schoonheid en maakt hen zelfs lelijk. De meest verheven functie van voorwerpen is dat ze aanschouwd kunnen worden. Hoe mooi is een sinaasappel voordat die gegeten wordt! Dat zal anders worden in de hemel, wanneer al wat we nog maar hoeven, of beter gezegd: mogen doen is het aanschouwen van God en van alles wat in Hem is. Hier, in dit armzalige aardse bestaan laten we ons niets aan God gelegen liggen, tenzij om Hem voor onze eigen doeleinden te gebruiken; wij willen Hem openen, zoals je dat met een paraplu doet, zodat Hij ons zal beschermen tegen ieder soort kwaad.»
Dat zei hij bij zichzelf en hij bukte zich om zijn broek goed te doen. Ten slotte opende hij zijn paraplu en hij bleef een ogenblik weifelend staan, terwijl hij dacht: «En nu, waar zal ik heengaan? Ga ik rechtsaf of linksaf?» Want Augusto was geen wandelaar, maar iemand die het leven al wandelend beschouwde. «Ik wacht even tot er een hond voorbijkomt, » zei hij bij zichzelf, «en om te beginnen neem ik de richting waar die heenloopt.»
En toen kwam er op straat geen hond voorbij, maar een knap jong meisje, en hij liep achter haar ogen aan, als aangetrokken door een magneet en zonder dat hij, Augusto, er erg in had.
En zo ging dat één straat door, en nog een en nog een.
«Maar dat jochie,» begon Augusto, die niet zozeer dacht als wel tegen zichzelf praatte, in zichzelf te zeggen, «wat zou die daar aan het doen zijn, zo op zijn buik op de grond? Naar een of andere mier liggen kijken, vast en zeker! Een mier, het zou wat! Een van de schijnheiligste dieren die er bestaan! Die doen nauwelijks iets anders dan maar wat rondlopen en ons doen geloven dat ze werken. Die zijn net als die nietsnut die daar loopt te rennen, die iedereen opzij duwt die hij tegenkomt, en ik twijfel er niet aan of hij heeft niets te doen. Wat zou die nou te doen moeten hebben, man, wat zou die te doen moeten hebben! Het is een leegloper, een leegloper, net als... Nee, ik ben geen leegloper! Mijn fantasie krijgt nooit rust. De leeglopers dat zijn zíj, die lui die zeggen dat ze werken en die niets anders doen dan verdoofd raken en hun gedachten onderdrukken. Want, laat me eens kijken, die malloot van een chocolademaker die daar staat, achter dat raam, hoe die met die stomme rol bezig is zodat we hem maar goed kunnen zien, die exhibitionist van het werk, wat is hij anders dan een leegloper? En wat kan het ons nou schelen of hij werkt of niet? Werk! Werk! Schijnheiligheid! Als je het over werken hebt, dan die arme lamme die daar loopt, die zichzelf half voortsleept... Maar, nou ja, weet ik veel.» ‘Neem me niet kwalijk, broeder!’ dat zei hij hardop tegen hem. «Broeder? Hoezo broeder? Broeder in de verlamming! Men zegt dat we allemaal van Adam afstammen. En die daar, de kleine Joaquín, is die ook een afstammeling van Adam? Tot ziens, Joaquín! Nee maar, daar hebben we ook nog zo’n onvermijdelijke automobiel, lawaai en stof! En wat schiet men ermee op om op die manier afstanden sneller te af te leggen? De manie om te willen reizen komt voort uit topofobie en niet uit Wlotopie; iemand die veel reist vlucht weg uit iedere plek die hij verlaat en is niet op zoek naar iedere plek waar hij aankomt. Reizen... reizen... Wat een ontzettend hinderlijk ding is die paraplu... Stil nou, wat is dat?»
En hij bleef staan bij de deur van een huis waar het knappe jonge meisje, dat hem als een magneet leek te hebben meegetrokken achter haar ogen aan, was binnengegaan. En toen gaf Augusto zich er rekenschap van dat hij achter haar aan was komen lopen. De portierster van het huis keek hem met schalkse oogjes aan en die blik bracht Augusto op het idee van wat hem vervolgens te doen stond. «Deze Cerbera, » zei hij bij zichzelf, «verwacht dat ik haar zal vragen naar de naam en de omstandigheden van deze juVrouw die ik heb lopen volgen, en dat is ongetwijfeld hetgeen me nu te doen staat. Iets anders zou betekenen dat ik mijn achtervolging zonder bekroning zou afsluiten, en dat moet niet,
een mens moet zijn werk afmaken. Ik heb een hekel aan dingen die onvolmaakt zijn!» Hij stak zijn hand in zijn zak en daarin vond hij alleen maar een munt van vijf peseta’s. Hij kon die nou bezwaarlijk gaan wisselen; daarmee zou hij tijd verliezen en zijn kans voorbij laten gaan. ‘Zegt u me eens, beste vrouw,’ vroeg hij de portierster om hulp zonder zijn duim en wijsvinger uit zijn zak te halen, ‘kunt u mij hier in vertrouwen en inter nos zeggen hoe deze juVrouw heet die zojuist is binnengekomen?’
‘Dat is helemaal geen geheim en er steekt ook geen kwaad in, mijnheer.’
‘Daarom juist.’
‘Nou, ze heet doña Eugenia Domingo del Arco.’
‘Domingo? Dat moet dan Dominga zijn...’
‘Nee, mijnheer, Domingo; Domingo is haar eerste achternaam, die van haar vader.’
‘Maar als het om een vrouw gaat, dan moet die achternaam toch veranderen in de vrouwelijke vorm, in Dominga. En als dat niet gebeurt, hoe zit het dan met de concordantie?’
‘Ik zou het niet weten, mijnheer.’
‘En zeg me eens... zeg me...’ – zonder zijn vingers uit zijn zak te halen – ‘hoe komt het dat zij zo alleen uitgaat? Is ze vrijgezel of getrouwd? Leven haar ouders nog?’
‘Ze is vrijgezel en wees. Ze woont bij een oom en tante...’
‘Van vaders- of moederskant?’
‘Ik weet alleen dat het een oom en tante van haar zijn.’
‘Dat is ook meer dan genoeg.’
‘Ze houdt zich bezig met het geven van pianolessen.’
‘En kan ze goed spelen?’
‘Zoveel weet ik er ook weer niet van.’
‘Wel dan, goed, prima zo; en dit is voor de moeite.’
‘Dank u wel, mijnheer, dank u wel. Kan ik verder nog iets voor u doen? Kan ik u ergens mee van dienst zijn? Wilt u dat ik haar een of andere boodschap overbreng?’
‘Misschien... misschien... Nu nog even niet... Tot ziens!’
‘Ik sta geheel tot uw beschikking, mijnheer, en u kunt rekenen op mijn absolute geheimhouding.’
«Kijk eens aan, mijnheer,» begon Augusto tegen zichzelf te zeggen terwijl hij bij de portierster vandaan liep, «zo zie je maar hoe ik me verplicht heb ten opzichte van deze brave vrouw. Want het zou niet gepast zijn als ik het nu hierbij zou laten. Wat zou dit toonbeeld van een echte portierster anders wel niet van me zeggen? Dus... Eugenia Dominga, ik bedoel Domingo, del Arco? Heel goed, dat ga ik opschrijven, anders vergeet ik het misschien. Er is geen betere vorm van mnemotechniek dan een opschrijfboekje op zak te hebben. Mijn onvergetelijke don Leoncio zei het al: sla niet in je geheugen op wat je ook op zak mee kunt dragen! En om het compleet te maken had hij hieraan moeten toevoegen: draag niet op zak mee wat je ook in je geheugen kunt opslaan! En de portierster, hoe heet de portierster?»
Hij liep een paar stappen terug.
‘Zeg mij nog iets, beste vrouw...’
‘Wat is er van uw dienst?...’
‘En u, hoe heet u?’
‘Ik? Margarita.’
‘Goed, goed... dank u wel!’
‘Geen dank.’
En Augusto liep weer weg, en hij bevond zich even daarna op de Paseo de la Alameda.
Het had opgehouden te motregenen. Hij deed zijn paraplu dicht, vouwde hem op en stopte hem in de hoes. Hij liep naar een bank en toen hij daaraan voelde merkte hij plotseling dat die nat was. Hij haalde een krant tevoorschijn, legde die over de bank en ging zitten. Daarna pakte hij zijn portefeuille en zwaaide zijn vulpen heen en weer. «Ziehier een uitermate nuttig voorwerp,» zei hij bij zichzelf; «anders zou ik de naam van die juVrouw met potlood hebben moeten opschrijven en dat zou kunnen vervagen. Zal haar beeld in mijn geheugen vervagen? Maar hoe ziet ze er eigenlijk uit? Hoe is die lieve Eugenia? Ik herinner me alleen een paar ogen... Ik heb de indruk dat een paar ogen me beroerden... Terwijl ik lyrisch liep rond te dolen, werd mijn hart zoetjes aangetrokken door een paar ogen. Laten we eens zien! Eugenia Domingo, ja, Domingo del Arco. Domingo? Ik kan er maar niet aan wennen dat ze Domingo heet... Nee; ik moet ervoor zorgen dat ze haar achternaam verandert en dat ze Dominga gaat heten. Ja maar, en onze zonen dan, moeten die als tweede achternaam dan Dominga gaan heten? En aangezien ze de mijne, dat niet ter zake dienende Pérez, maar weg moeten laten en alleen nog maar een P. moeten laten staan, moet onze eerstgeborene dan Augusto P. Dominga gaan heten? Maar... dwaze fantasie, waarom ga je met me op de loop?» En hij noteerde in zijn zakboekje: Eugenia Domingo del Arco, Avenida de la Alameda 58. Boven deze aantekening stonden deze twee versregels:

Uit de wieg stamt onze droefheid
en onze vreugde evenzeer...

«Nou ja,» zei Augusto bij zichzelf, «deze Eugenita, de pianolerares, heeft een meesterlijk begin van een transcendentaal lyrisch gedicht onderbroken. Dat blijft nu onafgemaakt. Onafgemaakt?... Ja, een mens doet niets anders dan in de gebeurtenissen, in de wendingen van het lot, voedsel zoeken voor de droefheid of de vreugde die hij bij zijn geboorte al heeft meegekregen. Of een bepaald iets droevig of vreugdevol is hangt af van onze aangeboren gezindheid. En Eugenia? Ik moet haar een brief schrijven. Maar niet hiervandaan, maar vanuit mijn huis. Of zal ik naar het Casino gaan? Nee, naar huis, naar huis. Dit soort dingen doe je thuis, in de huiselijke kring. Huiselijke kring? Mijn huis heeft niets weg van een huiselijke haard. Thuis... thuis... Het heeft eerder iets weg van een asbak! Ach, mijn Eugenia!»
En Augusto ging terug naar huis.

 

Oorspronkelijke titel: Niebla
Nederlandse vertaling en nawoord: ©??Bart Peperkamp / Menken Kasander & Wigman Uitgevers, Leiden

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum