Deze week verschijnt van diplomaat Emiel de Bont Onder Taliban en krijgsheren. Nederland en de oorlog in Afghanistan, een insidersrelaas over de missie in Afghanistan door een van de aan de missie toegevoegde politiek adviseurs. Vanavond kunt u de proloog en een deel van het eerste hoofdstuk lezen. En uw exemplaar reserveren.
Drie weken na 9/11 viel een handjevol Amerikaanse troepen Afghanistan binnen; een ver en onherbergzaam land, door president Obama omschreven als ‘de gevaarlijkste plek op aarde’. Wat begon als een strafexpeditie tegen Al-Qaida en de Taliban is tien jaar later uitgelopen op een van de meest complexe militaire campagnes in de moderne geschiedenis met meer dan honderdduizend militairen. Het einde ervan is nog niet in zicht. Maar wie is eigenlijk de vijand in deze oorlog en waarom lijkt hij zo ongrijpbaar?
Onder Taliban en krijgsheren is het niet eerder vertelde verhaal van een omstreden missie, gezien door de ogen van de politieke adviseurs die door Buitenlandse Zaken vanaf 2004 aan de Nederlandse militaire eenheden zijn toege-voegd. Hun taak: het ontrafelen van de complexe en schimmige dynamiek van de tribale, politieke en internationale verhoudingen die Afghanistan tot zo’n enorm gevaarlijk land maken voor de westerse mogendheden met hun goede bedoelingen.
Dit insiderrelaas, vanuit de Afghaanse frontlinies, werpt een heel ander en verrassend licht op een veelbesproken en vaak onbegrepen missie.
Het interieur van de Toyota Land Cruiser rook naar oud leer, nicotine en wapenolie. Walter nestelde zich op de achterbank en zocht vergeefs naar de veiligheidsriem. Ze stonden nu al een minuut of tien met lopende motor te wachten op de rommelige achterplaats van een hotel in Doesjanbe, de hoofdstad van Tadzjikistan. Af en toe werd er wat over de radio geroepen, maar Walter verstond het niet. Hij sprak wel Russisch, maar niet het Dari van zijn Afghaanse begeleiders. De bestuurder stak een sigaret op, draaide zich om in zijn stoel en zei in vloeiend Russisch tegen de jonge Nederlander dat hij zich goed moest vasthouden. Het leek erop dat het konvooi van drie identieke Land Cruisers, allemaal met geblindeerde ramen, klaar was om te vertrekken. Op dat moment werd het linkerportier opengetrokken en klom nog een Afghaan aan boord. Hij plaatste zijn ak-47 in de voetruimte, grijnsde naar Walter en haalde een blinddoek tevoorschijn uit zijn jaszak. Hij gebaarde naar Walter om zich om te draaien. De jonge diplomaat kende de routine en protesteerde niet. Dit waren de standaard veiligheidsmaatregelen die hoorden bij het brengen van een bezoek aan hun baas. Voordat hij in de auto mocht stappen, hadden ze hem vakkundig gefouilleerd. Van deze mannen had hij niets te vrezen, behalve misschien hun roekeloze rijgedrag. Het was mei 2001 en Walter was op weg naar een afspraak met Ahmed Sjah Massoud, de Afghaanse verzetsheld in de strijd tegen de Russische bezetter en inmiddels de onbetwiste leider van de Noordelijke Alliantie, het verbond van Tadzjieken, Oezbeken en Hazara dat al jaren was verwikkeld in een bloedige oorlog met de Taliban en de doodseskaders van Al-Qaida. Massoud was de meest opgejaagde man van Afghanistan. Moellah Omar, leider van de Taliban, en Osama bin Laden wilden hem dood om zo het laatste verzet tegen hun heerschappij te breken. Zelfs in de voor Massoud betrekkelijk veilige omgeving van buurland Tadzjikistan lieten zijn lijfwachten niets aan het toeval over. Gasten van Massoud werden eerst anderhalf uur geblinddoekt en met hoge snelheid door de straten van Doesjanbe rondgereden, voordat men koers zette naar de geheime locatie van zijn villa in een van de buitenwijken. Massoud had het front in Noord-Afghanistan een paar dagen moeten verlaten en was uitgeweken naar Doesjanbe voor een medische behandeling aan zijn rug. Daar had hij de laatste tijd steeds meer last van. Hij had moeite om overeind te zitten. Walter werkte op de Nederlandse ambassade in Almaty, de hoofdstad van Kazachstan. Midden jaren negentig had de regering besloten om een bescheiden diplomatieke presentie op te bouwen in de strategisch belangrijke Centraal-Aziatische regio, die lag ingeklemd tussen het postimperiale Rusland en opkomende supermacht China. De regio was bovendien rijk aan olie en gas. Vanuit Almaty behartigde de ambassade tevens de Nederlandse belangen in het naburige Tadzjikistan. Afghanistan behoorde niet echt tot de taakopdracht van de ambassade in Almaty – het viel onder de ambassade in Islamabad in Pakistan – maar een kans om met Massoud te spreken kon men niet zomaar laten lopen. Temeer omdat de collega’s in Islamabad geen toegang tot hem hadden. De afspraak was gemaakt op aandringen van de Duitse ambassadeur in Doesjanbe, die vond dat Den Haag wat meer zou moeten horen over wat er allemaal gaande was in Afghanistan. Of liever gezegd: dat het zich niet alleen kon verlaten op wat het van de Pakistani daarover te horen kreeg. De Nederlandse regering had het schrikbewind en de mensenrechtenschendingen van de Taliban meerdere malen veroordeeld, maar daarmee had zij nog geen partij gekozen voor Massoud en zijn Noordelijke Alliantie. Hun reputatie was ook niet al te best. Om bij Massoud dus niet de indruk te wekken dat Nederland overwoog om formele banden met hem aan te knopen, was besloten om de jongste bediende van de ambassade af te vaardigen. Walter had geen idee hoelang de mannen van Massoud nu al rondjes met hem door de straten van Doesjanbe aan het rijden waren. Het kon drie kwartier zijn, maar net zo goed anderhalf uur. Hij was volledig gedesoriënteerd. Na verloop van tijd merkte hij dat de terreinwagen vaart minderde en vervolgens tot stilstand kwam. Achter hem hoorde hij een stalen poort dichtslaan. De Afghaan naast hem op de achterbank zei hem dat hij nu zijn blinddoek af mocht doen. Walter wreef in zijn ogen, knipperde een paar keer en keek wat verdwaasd voor zich uit. De deur aan zijn kant werd opengetrokken en een lange, wat slungelige man stak een pezige arm met een knokige hand naar binnen en bood aan om hem te helpen bij het uitstappen. Hij zei dat hij Omar heette. Walter keek om zich heen. Hij bevond zich op de binnenplaats van een ommuurde villa. In de verte zag hij de besneeuwde toppen van het Pamirgebergte, dat de grens tussen Tadzjikistan en Afghanistan markeerde. Het terrein was vrij van bomen en elke andere vorm van natuurlijke begroeiing die dekking kon bieden aan mogelijke invallers. Links naast de poort stonden verschillende auto’s geparkeerd, maar de twee andere Land Cruisers uit zijn konvooi waren nergens te bekennen. Op het dak van het huis prijkten een batterij antennes en een paar grote satellietschotels. Naast Omar en de twee Afghanen die bij hem in de auto hadden gezeten, telde Walter nog acht andere mannen, allemaal gewapend met ak-47’s en rpg’s, raketwerpers van Russische makelij. Massouds villa in Doesjanbe was een vesting en een militair commandocentrum. De bewakers bekeken Walter op hun beurt even met een blik van professionele onverschilligheid. Omar tikte Walter vriendelijk op de schouder en gebaarde hem te volgen richting de villa. In de deuropening stond een slanke, pezige man van middelbare leeft ijd, met een geprononceerde, enigszins gehoekte neus en een vlassig baardje hem op te wachten. Het was Ahmed Sjah Massoud. De befaamde Afghaanse guerrillastrijder draaide zijn gezicht even naar de jongeman naast hem en fluisterde iets, waarop zij allebei begonnen te gniffelen. Massoud liep Walter een paar passen tegemoet over het overdekte terras en begroette hem met een warme omhelzing. Hij verontschuldigde zich in het Russisch voor het ongemak als gevolg van de diverse veiligheidsmaatregelen die zijn gast op weg hiernaartoe had moeten ondergaan. Massoud zei dat het hem elke keer weer speet dat zijn situatie anderen altijd tot zo veel last was. De jongeman naast hem stak zijn hand uit en zei in uitstekend Engels dat hij Amrullah Saleh heette en dat hij de politiek adviseur van Massoud was. Walter schatte hem niet veel ouder dan hij zelf was: rond de dertig. Hij bedacht zich dat een loopbaan bij een guerrillabeweging kennelijk aanmerkelijk sneller kon gaan dan bij Buitenlandse Zaken. Daar was de hoogste politiek adviseur van de minister steevast ergens midden vijftig. Terwijl zij het huis in wandelden, vertelde Saleh waarom Massoud en hij hadden moeten lachen toen Walter uit de auto stapte. Heel even hadden zij zich afgevraagd of hij eigenlijk wel een Nederlander was. In hun beleving waren Nederlanders blozende reuzen met blond haar en blauwe ogen. Maar Walter, met zijn wat bonkige, gedrongen postuur, zijn borstelige, zwarte haar en norse blik, zag eruit als een typische Rus. Zijn grijze confectiepak en degelijke schoenen met rubberen zolen maakten het beeld van een Oostblokker compleet. En toen hij voor het eerst zijn mond opendeed om Massoud te begroeten, bleek hij ook nog eens Russisch te spreken als een echte Rus, met een onvervalst Sint-Petersburgs accent. Walter verontschuldigde zich dat hij geen Dari sprak, het Perzische dialect dat door de Tadzjiekse bevolkingsgroepen in het westen en noorden van Afghanistan werd gesproken. Hij vroeg Massoud beleefd naar zijn vrouw en kinderen, die naar Teheran waren uitgeweken en daar onder bescherming van het Iraanse regime in ballingschap verbleven. Daarna informeerde hij naar Massouds gezondheid en of de behandeling aan zijn rug succesvol was verlopen. Waarop de Afghaanse verzetsheld wat korzelig antwoordde dat als men nu zelfs in Nederland al op de hoogte was van zijn medische toestand, de Taliban waarschijnlijk over zijn röntgenfoto’s beschikten. Nadat de thee was ingeschonken en een jonge bediende schaaltjes met allerlei soorten noten en snoepjes op een paar bijzettafeltjes had achtergelaten, ging het gesprek over Afghanistan. Walter vroeg Massoud of hij er bezwaar tegen had als hij wat aantekeningen zou maken. ‘Nee hoor,’ zei Massoud lachend. ‘Schrijf het allemaal op en stuur maar een lang rapport aan je regering. Ik hoop dat ze het lezen.’
In het voorjaar van 2001 bevond Ahmed Sjah Massoud zich in een hachelijke situatie. Hij en zijn strijders waren hopeloos geïsoleerd. Ze stonden er vrijwel alleen voor in de oorlog tegen de Taliban. Amerika en Europa hadden zich na het uiteenvallen van de Sovjet- Unie van Afghanistan afgekeerd. Ergens begreep Massoud dit ook wel. Zijn landgenoten en hij hadden er een vreselijke bende van gemaakt na de aft ocht van het Russische leger in februari 1989. In plaats van hun verwoeste land gezamenlijk weer op te bouwen, waren zij elkaar in de haren gevlogen. De hoofdstad Kaboel werd dagelijks nog een beetje verder in puin geschoten door de milities van elkaar bevechtende verzetsleiders, die allemaal aanspraak meenden te kunnen maken op de politieke macht. Nadat het Westen het na het vertrek van de Russen nog even had aangezien, had het uiteindelijk zijn blik afgewend. Er werd nog wel wat noodhulp gegeven, maar verder was Afghanistan door de internationale gemeenschap afgeschreven als een onverbeterlijke automutilant. Massouds situatie was hachelijk, pijnlijk zelfs, maar voor hem zeker niet ongewoon. Dit was niet de eerste keer in zijn lange loopbaan als guerrillastrijder dat hij zich in een ogenschijnlijk kansloze positie bevond. Tien jaar lang had hij onafgebroken strijd gevoerd tegen de Russische bezetter. Maar liefst zeven keer had het Rode Leger begin jaren tachtig een offensief ingezet om hem en zijn strijders uit de strategisch gelegen Pansjirvallei te verdrijven. Massoud en zijn strijders van de Jamiat-i Islami vormden een constante bedreiging voor het iets zuidelijker gelegen Kaboel en het door de Russen in het zadel gehouden communistische regime. Het was de Russische generaal van het 40e Legerkorps een doorn in het oog dat zijn belangrijkste aanvoerlijn, die vanuit Oezbekistan in het noorden, er bij de Salangtunnel in de Hindu Kush als een open zenuw bij lag. Er ging bijna geen week voorbij of een van zijn konvooien werd overvallen en geplunderd. Toen de hoofdstad ook nog eens bijna een week zonder stroom kwam te zitten doordat Massoud de Salangtunnel had vergrendeld en een hele colonne brandstoft anks had buitgemaakt, was de maat voor Moskou vol. Een lid van het Politbureau zelf was woedend in de telefoon geklommen en had snoeiharde maatregelen van de Russische bevelhebber in Afghanistan geëist. De uitschakeling van Massoud en zijn bende ongeregelde bergbandieten was vanaf dat moment de eerste prioriteit voor de generaal. Elk nieuw offensief in de Pansjirvallei werd daarom nog grootser opgezet dan het vorige. Maar elke keer opnieuw werden de Russische troepen en hun Afghaanse collega’s van het reguliere leger verder de vallei ingelokt om uiteindelijk vast te lopen in een klassieke hinderlaag. De voorste voertuigen werden opgeblazen met rpg’s of onder rotsblokken bedolven, waardoor de militaire colonne op de smalle, onverharde weggetjes op de vloer van de vallei vast kwam te zitten in haar eigen file. Vanaf de omringende bergwanden was het vervolgens prijsschieten voor de mannen van Massoud. De Pansjir was Massouds geboortegrond. Hier was hij, de zoon van een zamindar, een lokale grootgrondbezitter en legerofficier, opgegroeid en had hij als kind elke dag soldaatje gespeeld. De Pansjir had geen geheimen voor Massoud. Hij kende er elke pas, elk weggetje en stroompje, elk rotsblok, alle grotten en iedereen die er woonde. Ondanks de overweldigende vuurkracht van de Russen was het altijd een ongelijke strijd. Na elke afgeslagen invasie kwamen de mannen van Massoud uit de bergen naar beneden om het aloude recht van de overwinnaar op te eisen: plundering. Achtergelaten wapens en munitie werden buitgemaakt, de lijken van de vijand werden ontdaan van uniformen, laarzen en persoonlijke bezittingen, alles wat los en vast zat werd uit de vernietigde pantservoertuigen gesloopt, en de die sel werd met rubberen slangetjes uit de brandstoft anks omhoog gezogen en in jerrycans afgevoerd. Alles wat ook maar enigszins eetbaar was, werd meegezeuld en eerst onder de eigen troepen en daarna onder de lokale bevolking verdeeld. Gevangengenomen Russische militairen werden bijeengebracht, opgesplitst in kleinere groepjes en daarna methodisch ondervraagd door Massouds inlichtingenofficieren. Sommigen spraken goed Russisch, dankzij de training die zij in de jaren zeventig in het kader van het Vriendschapsverdrag tussen Afghanistan en de Sovjet- Unie van de Russische inlichtingendiensten kgb en gru hadden gekregen. Een aantal had zelfs op kosten van de Sovjet-Unie een tijdje in Moskou of Leningrad gestudeerd. Afghaanse soldaten van het reguliere nationale leger die in handen van de moedjahedien vielen, konden ervoor kiezen om zich bij hen aan te sluiten of, beter nog, terug te keren naar hun eenheden en zich voortaan nuttig te maken als informant voor Massouds inlichtingendienst. De meesten smeekten om te worden vrijgelaten, zodat zij naar hun dorpen en families konden terugkeren. Pas nadat er een volledige inventarisatie was opgemaakt – materieel, informatie en de krijgsgevangenen die het verhoor hadden overleefd – werd er via de radio contact opgenomen met de lokale commandant van het Afghaanse Nationale Leger en zijn Russische superieuren en begon het onderhandelingsspel over de uitruil van gevangenen. Een officier was meer waard dan een sergeant of korporaal en een Rus bracht vanzelfsprekend meer op dan een Afghaan. Niet zelden werd er voor Russische krijgsgevangenen contant afgerekend. Zo was het 40e Legerkorps van het onoverwinnelijk gewaande Rode Leger zelf hofleverancier geworden van de wapens en proviand waarmee Massoud en zijn moedjahedien de strijd tegen de bezetter konden voortzetten. Het had hem onder de Afghaanse bevolking al snel de bijnaam ‘de Leeuw van de Pansjir’ opgeleverd. Onder de dienstplichtige Sovjetsoldaten circuleerde een hele andere bijnaam voor de moedjahedien: dukhi, Russisch voor ‘spoken’. De Taliban bleken echter een nog veel geduchtere tegenstander dan de Russen. Ogenschijnlijk uit het niets waren zij in 1992 in Kandahar op het toneel verschenen. Hun macht breidde zich steeds verder uit in het zuiden en oosten van het land. Vier jaar later veroverden zij Kaboel op Massoud en zijn Tadzjiekse strijders, die de stad ontvluchtten en zich terugtrokken in de Pansjirvallei en de gebieden ten noorden van het Hindu Kushgebergte. Maar de verovering van Kaboel was niet genoeg voor de Taliban. Het jaar daarop trokken zij via Herat in het westen en door de passen van de Hindu Kush op naar het noorden van Afghanistan om eens en voor altijd af te rekenen met de Tadzjiekse en Oezbeekse machthebbers en om hun sektarische rekening te vereffenen met de Hazara, de grootste sjiitische minderheid van het land. In 1997 en 1998 vonden er hevige gevechten plaats in en om de grote steden van het noorden van Afghanistan, Mazar-i Sharif en Kunduz. De Taliban konden rekenen op rijke weldoeners uit Saoedi-Arabië en de Golfstaten en op militaire steun uit Pakistan. Hun rangen werden bovendien doorlopend versterkt door nieuwe rekruten uit de religieuze scholen die sinds de Sovjetinvasie met Arabisch geld in de Afghaanse vluchtelingenkampen in Pakistan waren opgericht. Voor Massoud was er nauwelijks tegen op te boksen. Hij moest het rooien met wat geld en medicijnen uit India en wat hulp van zijn voormalige Russische vijanden, terwijl zijn manschappen steeds verder gedemoraliseerd raakten en in groteren getale begonnen te deserteren. In oktober 2000 viel Taloqan en werd hij verdreven naar het meest noordelijke puntje van de provincie Takhar. Massoud en de restanten van de Noordelijke Alliantie stonden met hun rug tegen de steile bergwanden van de Pamirs, op de grens met Tadzjikistan. Maar in april 2001 had Massoud weer even hoop gekregen. Vol zelfvertrouwen was hij naar Brussel afgereisd om het Europees Parlement toe te spreken. De maand daarvoor hadden de Taliban de twee kolossale en historische Boeddhabeelden in de provincie Bamiyan met antitankgeschut en dynamiet verpulverd. De vernietiging van deze beelden, die in de 6e eeuw na Christus in de rotsen van Afghanistans centrale hooggebergte waren uitgehouwen en symbool stonden voor de oudheid en rijkdom van de beschaving van het land, had van Tokio tot Washington een storm van protest losgemaakt. De Taliban hadden er hun schouders over opgehaald. Zij begrepen de ophef niet. In hun ogen waren het afgodsbeelden en de zuivere leer van de Profeet was tamelijk duidelijk over wat daarmee moest gebeuren. Osama bin Laden daarentegen zag er een mooie pr-gelegenheid in. Hij gaf opdracht de vernietiging te filmen en de beelden via het internet de wereld rond te sturen. De leden van het Europees Parlement hadden hem aangehoord, maar Massoud had niet de indruk dat zij ook echt hadden geluisterd. Het leek er meer op alsof de parlementariërs naar de vergaderzaal waren gekomen om deze exoot uit het Oosten eens met eigen ogen te aanschouwen. Met zijn kenmerkende zachte stem had hij in zijn beste Frans, een taal die hij nog redelijk machtig was sinds zijn schooljaren op het prestigieuze Lycée Estéglal in Kaboel, de Europese volksvertegenwoordigers erop gewezen dat de Taliban en hun Arabische handlangers van Al-Qaida ook een wezenlijke bedreiging voor het Westen waren. Hij had laten weten over aanwijzingen te beschikken dat er voorbereidingen werden getroffen voor een serie spectaculaire aanslagen op Amerikaanse en Europese doelwitten. Deze openbaring werd met een mengeling van besmuikt gegrinnik en ongeloof begroet. De Europese volksvertegenwoordigers wilden van Massoud dan weleens horen wat hun burgers precies te vrezen hadden van een stelletje doorgeslagen dorpsmoellahs uit een of ander stoffig oord aan de andere kant van de wereld. Massoud had voorbeelden gegeven van de schaal waarop de mensenrechten in zijn land werden geschonden door de Taliban. De leden van het Europees Parlement hadden hem eraan herinnerd dat zijn eigen reputatie evenmin lelieblank was. Dat hij toch niet kon ontkennen dat zijn eigen milities zich na de inname van Kaboel in 1993 schuldig hadden gemaakt aan wrede moordpartijen onder de burgerbevolking. En was het niet zo dat hij zijn oorlog tegen de Taliban financierde met de smokkel van edelstenen en opium? Was het niet zinvoller om te onderhandelen met de gematigde elementen in de Taliban? Massoud was een erudiete man, die zich sinds zijn jeugd omringde met boeken over geschiedenis, politiek en filosofie en die een voorliefde had voor klassieke Perzische poëzie. Ten overstaan van het verzamelde inzicht en geweten van het Europees Parlement had hij tegengeworpen dat hij tot drie keer toe direct telefonisch contact had gehad met moellah Omar, de eenogige leider van de Taliban. Dat hij had geprobeerd om hem duidelijk te maken dat de geschiedenis van Afghanistan nu eenmaal aantoonde dat hun land nooit door één groepering kon worden beheerst. En dat er dus gesproken moest worden over een vorm van politieke machtsverdeling. Maar moellah Omar had in zijn leven maar één boek gelezen: de Koran, en daarin stond helemaal niets over Afghanistan.
[...]
© 2011 Emiel de Bont