Leesfragment: Onzekerheid troef. Het betwiste gezag van de wetenschap

27 november 2015 , door Huub Dijstelbloem en Rob Hagendijk

30 november verschijnt Onzekerheid troef. Het betwiste gezag van de wetenschap, onder redactie van Huub Dijstelbloem en Rob Hagendijk. 7 december gaan de auteurs in discussie met onder andere Robbert Dijkgraaf bij Spui25. Vanavond kunt u al een deel van het eerste hoofdstuk lezen.

Steeds opnieuw staat het gezag van wetenschappelijke kennis ter discussie. Voorname onderzoekers maken zich openlijk zorgen. De zorgen reiken verder dan de fraude van een Tilburgse sociaal psycholoog of de vermeende belangenverstrengeling van een Rotterdamse viroloog. Ook zonder marktgeur of frauduleus luchtje is het gezag van wetenschap regelmatig omstreden. Wat zijn de oorzaken daarvoor? Is het een optelsom van incidenten? Speelt er een vertrouwenscrisis onder het publiek? Of zijn wetenschapsbeoefenaars zelf wellicht ook debet aan het tanende gezag?

In Onzekerheid troef. Het betwiste gezag van de wetenschap (redactie Huub Dijstelbloem en Rob Hagendijk) worden actuele vraagstukken onder de loep genomen, zoals omstreden vaccinatiecampagnes, de onzekerheden in klimaatrapporten, forensisch bewijs, economische experts die de financiële crisis niet zagen aankomen en de chaos in de voorlichting over voedsel. Hoe verlopen dergelijke conflicten en wat is de rol daarin van wetenschappelijke experts?

1. Wetenschappelijk gezag ter discussie

Afkalvend gezag

Prominente woordvoerders van wetenschappelijke instellingen maken zich zorgen over het tanende gezag van de wetenschap. Aanleiding daartoe zijn onder meer de aantijgingen in 2010 jegens het Intergovernmental Panel on Climate Change (ipcc) – een rel die in de media is aangeduid als ‘climategate’ – en de mediadiscussie over nut, noodzaak en veiligheid van de inentingscampagnes tegen het hpv-virus dat baarmoederhalskanker kan veroorzaken en Nieuwe Influenza A (Mexicaanse Griep).
Geruchten over en beschuldigingen aan het adres van wetenschappelijke adviseurs en hun organisaties zijn aan de orde van de dag. Zo deed op internet het bericht de ronde dat het griepvaccin tegen de Nieuwe Influenza A ontwikkeld zou zijn op initiatief van Joodse moeders die via stiekeme inenting met nanochips een wereldcomplot zouden willen smeden. Van een andere orde maar ook te beluisteren is de suggestie dat het allemaal om een slimme truc zou gaan van de farmaceutische industrie die wetenschapsbeoefenaars en gezondheidsinstanties voor haar karretje heeft weten te spannen. Het effect van beide beschuldigingen is evenwel hetzelfde: ze brengen gevestigde wetenschappelijke instanties en onderzoekers in diskrediet. Hun gezag, betrouwbaarheid en geloofwaardigheid worden betwijfeld. Instituten en personen die lange tijd golden als rotsen in de branding in de zee van onzekerheid die kwesties als klimaatverandering en volksgezondheid nu eenmaal omringt, zijn zelf onderwerp geworden van debat. Om van de affaire Stapel maar te zwijgen.
De president van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (knaw), Robbert Dijkgraaf, wellicht de meest prominente vertegenwoordiger van De Nederlandse Wetenschap, wijdde er de opening aan van zijn jaarrede van 2010:

‘Wereldwijd lijkt het wetenschappelijke klimaat te bekoelen of althans tijdelijk van slag te zijn. Er is een koude onderstroom voelbaar die gestaag het publiek vertrouwen in de wetenschap doet eroderen, of het nu de evolutietheorie betreft, de hpv-vaccinatie of het klimaatonderzoek. Het gezag van de wetenschap wordt aangetast door de verdenking dat onderzoekers alternatieve hypotheses onderdrukken, data manipuleren en dissidenten geen ruimte bieden’ (Dijkgraaf, 2010).

Dijkgraaf zoekt de oorzaak van dit verschijnsel allereerst in de veranderde maatschappelijke omgeving. Nieuwe media maken informatie steeds sneller en beter beschikbaar, maar voor leken is het niet eenvoudig daarin het kaf van het koren te scheiden. Bovendien leidt allerlei informatie al snel tot publieke kritiek en tegenspraak. Lobbygroepen, opinieleiders en klokkenluiders zijn er als de kippen bij om kritiek uit te oefenen, twijfel te zaaien aan de deugdelijkheid van het onderzoek, of te wijzen op belangenverstrengeling en complotten die op de achtergrond een rol zouden spelen.
Zo schreef romancier Leon de Winter in de aanloop naar de klimaattop in Kopenhagen, eind 2009, een opiniestuk in NRC Handelsblad waarin hij de menselijke invloed op de veranderingen in het klimaat relativeerde, omdat het wetenschappelijk onderzoek dat eraan ten grondslag ligt geen zuivere koffie zou zijn (Winter, 2009). Wouter van Dieren, Klaas van Egmond en Pier Vellinga, drie prominente klimaatwetenschappers, sprongen voor hun vak in de bres en wezen erop dat er, in tegenstelling tot wat de schrijver suggereerde, helemaal geen klimaatcomplot is en dat de feitelijke argumenten die hij aanvoerde al lang (publiekelijk) waren weerlegd (Van Dieren et al., 2009). Later bleek dat De Winter zijn argumenten, nietsvermoedend waarschijnlijk, had overgenomen van notoire klimaatsceptici die eropuit zijn de publieke steun voor allerlei milieumaatregelen te beëindigen en de invloed van de mens op klimaatverandering te bagatelliseren.
Een andere vaste deelnemer aan het Nederlandse debat over het gezag van wetenschap is Roel Coutinho, de directeur van het Centrum voor de Infectieziektenbestrijding van het rivm. Coutinho heeft een lange staat van dienst als het gaat om de aanpak van volksgezondheidsproblemen, infectieziekten in het bijzonder, met een explosieve politieke lading. Begin jaren tachtig van de vorige eeuw was hij als hoofd van de afdeling Infectieziekten en later als directeur van de Amsterdamse gg&gd nauw betrokken bij de voorlichting en aanpak van de uitbraak van aids. Recentelijk was hij prominent betrokken bij de mislukte vaccinatiecampagne tegen baarmoederhalskanker. Terwijl Coutinho en zijn collega’s mikten op een zekere opkomst van zeventig procent en in stilte hoopten op een opkomst van meer dan tachtig procent onder meisjes van twaalf tot zestien jaar, kwam slechts vijftig procent van de beoogde groep opdagen. Dat kwam onder meer door felle aanvallen op de campagne door bezorgde ouders en door wetenschappers van naam, die twijfel zaaiden over het initiatief.
In zijn Machiavellilezing van 2009 vergeleek Coutinho de situatie in de jaren tachtig met de huidige. Toen was het doodnormaal dat hij als wetenschapper bij Sonja Barend aan tafel, of in Amsterdam achter een microfoon van Radio Stad, zonder onderbreking of weerwoord kon uitleggen wat de stand van zaken was en wat er volgens hem als deskundige diende te gebeuren. Heden ten dage echter, zo betoogde Coutinho, lijkt zijn mening ‘niet veel zwaarder te wegen dan de mening van een bloemiste en andere zelfverklaarde deskundigen’ (Coutinho, 2009).
Ook Piet Borst, ‘eminence terrible’ van de medische wetenschap, maakt zich zorgen. ‘Wetenschap wordt niet meer als zoete koek geslikt’, schrijft hij in zijn column in NRC Handelsblad van 13 februari 2010. Dat heeft goede kanten, maar het moet niet te gek worden. In zijn analyse wijst hij erop dat het vertrouwen van burgers in gezagsdragers überhaupt afneemt. Niet alleen de wetenschap, maar de dokter en dominee, oom agent, de rechtbank en politieke leiders hebben ermee te maken. In de wetenschap komen daar de schandaaltjes over bedrog door malafide collega’s bij. Dat zijn rotte appels die de hele wetenschappelijke mand besmetten. Dat is ook het effect van ongepaste belangenverstrengeling bij wetenschappers. Een optelsom die eerherstel van het wetenschappelijke gezag en van de wetenschappelijke methode waarop dat gezag zou berusten zeer moeilijk maakt.
Maar er is meer aan de hand volgens Borst. Herstel wordt ook bemoeilijkt:

‘omdat in onze maatschappij academische onderzoekers in een spagaat worden gedwongen: op hun ene been moeten zij de pure waarheid dienen en integer advies uitbrengen over controversiële maatschappelijke kwesties. Op hun andere been moeten zij kennis vermarkten, bedrijfjes starten, advies geven aan bedrijven, valoriseren, kortom, zorgen dat al die vergaarde kennis ook tot nieuwe welvaart leidt. In een argwanende maatschappij is die spagaat moeilijk krampvrij vol te houden’ (Borst, 2010).

Ambivalente wetenschap, kritische burgers

De Amerikaanse wetenschapshistoricus Steven Shapin heeft in The Scientific Life. A Moral History of a Late Modern Vocation (2008) inderdaad laten zien dat belangrijke onderdelen van het wetenschapsbedrijf in de twintigste eeuw meer en meer verbonden zijn geraakt met kenniseconomie, innovatiebeleid, bedrijfsinvesteringen en vooral ook risicokapitaal. Wetenschapper is niet alleen zowel een roeping als een beroep in de zin waar Weber al in 1918 over sprak: het is ook een beroep waar je heel rijk mee kunt worden en dat veel geld, organisatie, bedrijfsmanagement, juridische regelingen, vergunningen, diplomatie en apparatuur vereist (Weber, 1991). Dat verhoudt zich lastig tot het beeld dat veel wetenschappers graag van zichzelf uitdragen, namelijk dat van de solistische, belangeloze en louter door nieuwsgierigheid gedreven onderzoeker.
De huidige discussie reikt echter verder dan de risico’s van vercommercialisering van wetenschap en gevallen van (vermeende) belangenverstrengeling. Ook wanneer er geen marktgeur omheen hangt staat het gezag van wetenschap ter discussie. Die mening zijn niet alleen natuurwetenschappers en biomedici toegedaan. De Groene Amsterdammer, bijvoorbeeld, publiceerde in april 2011 de uitkomsten van een onderzoek onder 75 alfa- en gammawetenschappers. Hen was gevraagd wat zij de tien grootste problemen van deze tijd vonden. Op nummer twee eindigde ‘de minachting voor feiten’. In een analyse van het onderzoek stelde redacteur Casper Thomas vast dat veel wetenschappers een zeker onbehagen ervaren en vrezen dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek het steeds vaker moeten afleggen tegen onderbuikgevoelens. Volgens Thomas is er aan de top tien van dringende sociale kwesties een elfde probleem toe te voegen: de gezagscrisis in de wetenschap zelf.
Een veelgehoorde verklaring is dat dit simpelweg past in een patroon: dat van de naoorlogse emancipatiegang van kritische burgers die zich afzetten tegen een vanzelfsprekende geldigheid van gezag. Volgens die lezing zit de wetenschap nu in de hoek waar de klappen vallen, zoals eerder politici, pastoors, rechters, huisartsen en journalisten kop van Jut waren. Die emancipatiegang verloopt niet zonder pijnlijke groeistuipen. Deskundigen worden niet langer op hun woord geloofd en hun status voldoet niet langer om vertrouwen te bewerkstelligen. De scepsis zou gevoed worden door een breder gedragen ressentiment jegens gezagsdragers (de ‘elite’ en de ‘regenten’) en worden aangewakkerd door ‘reaguurders’ die iedere vorm van gezag rücksichtslos torpederen.
Nog afgezien van de vraag of deze verklaring voor de maatschappijbrede teloorgang van vertrouwen in instituties wel helemaal correct is, nemen de wetenschappen in ieder geval een bijzondere positie in. Want een klimaatrapport en een vaccinatiecampagne mogen dan slecht vallen, de viaducten blijven wel staan, de dijken breken niet, het curriculum in het onderwijs is nog niet aangepast en er wordt vooralsnog geen moratorium op het gebruik van wetenschappelijke kennis afgekondigd. Maar ondertussen is er wel iets aan de hand. Het gezag van wetenschap verkeert volgens alle hier aangehaalde woordvoerders in een crisis. Die zou ontstaan zijn als gevolg van informatieovervloed, te veel verkeerde aandacht in de media, zelfbevlekking, lobby’s en activisme, commercie en belangenverstrengeling. Er is voor elk van deze verschijnselen wel iets te zeggen, maar er blijven natuurlijk nog vele vragen over. Bestaat ‘De Wetenschap’ eigenlijk nog wel? Is dat niet een handzame fictie uit een verouderd retorisch arsenaal, geliefd bij ‘woordvoerders’ die zich periodiek roeren in kranten, op het web of op de televisie? En bij intellectuelen die indruk proberen te maken door te spreken over de noodzaak van een nieuw contract tussen wetenschap en samenleving, maar daarbij vergeten te vermelden wie dan eigenlijk zo’n contract aangaan en waarom juist zij, namens de wetenschap of namens de samenleving, gezaghebbend en bindend kunnen spreken? Belangrijk, want daar ligt volgens de huidige woordvoerders het probleem.
Inderdaad, er zijn dagelijks kwesties waarin wetenschappelijke kennis ter discussie staat, maar vormen die samen ook echt een gezagscrisis die we moeten betreuren? Dat zou wel eens een te snelle conclusie kunnen zijn. Het gaat niet om het al dan niet erkennen van wetenschappelijk gezag als zodanig. Het gaat om de teloorgang van vanzelfsprekende autoriteit en het gemak waarmee geloofwaardigheid wordt toegekend aan andere, concurrerende meningen. Vooral dat laatste steekt, zo blijkt ook duidelijk uit de woorden van Coutinho. Meerdere malen heeft hij zijn verbazing, om niet te zeggen verachting, uitgesproken over het wijdverspreide disrespect voor rationaliteit. Natuurlijk moet het publiek de meningen van deskundigen niet ‘voor zoete koek’ slikken, maar vanwaar die kritiekloze populariteit van allerlei onzin die anderen te berde brengen? Terwijl ‘de wetenschap’ er toch alles aan doet om de mensen thuis en op straat te bereiken. Jaarlijks worden miljoenen gespendeerd aan wetenschapscommunicatie om de relatie met het publiek middels educatie te verbeteren. Iemand als Robbert Dijkgraaf is veelvuldig aanwezig in populaire wetenschapsprogramma’s en spelletjesquizzen om uit te leggen hoe het nu écht zit. Maar kennelijk draagt dat niet erg bij aan het vermogen een vakman van een beunhaas te onderscheiden, ook niet waar het om andere, meer bedreigende situaties gaat.

Wetenschap in de ogen van het publiek

Wat vindt het publiek er eigenlijk van? Bekijken we allerlei publieksonderzoek dan blijkt het met het wantrouwen jegens de wetenschap nog wel mee te vallen. Zeker, de relatie tussen publiek en wetenschap is niet zonder problemen, maar de verwachtingen zijn hooggespannen, respondenten zien wel degelijk het belang van wetenschap en techniek in en er is groot vertrouwen in wetenschapsbeoefenaars.
Uitkomsten van het Eurobarometeronderzoek naar publieksopvattingen over wetenschap en technologie illustreren dat. Op de stelling dat wetenschap en techniek meer mogelijkheden genereren voor toekomstige generaties reageert 84 procent van de Nederlandse respondenten instemmend. Van de geïnterviewde Nederlanders zegt 89 procent geïnteresseerd te zijn in nieuwe vindingen en ontwikkelingen in wetenschap en techniek. De stelling dat we dankzij wetenschap en technologie gezonder, makkelijker en comfortabeler leven, wordt door 65 procent onderschreven en 97 procent van de respondenten verwacht dat kanker en aids zullen worden opgelost door de wetenschap. Van deze Nederlanders onderschrijft 61 procent de stelling dat werken door de invloed van wetenschap en techniek interessanter wordt. Ongeveer hetzelfde percentage (60 procent) verwerpt de stelling dat men voor het eigen dagelijks leven wetenschap niet nodig heeft. Wetenschapsontwikkeling en technologie zijn van centrale betekenis voor het bevorderen van de internationale concurrentiekracht, vindt 65 procent van de respondenten. Hoe optimistisch we zijn blijkt uit het percentage (68 procent) dat de stelling onderschrijft dat eventuele negatieve gevolgen van wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen zullen worden ondervangen met nieuwe ontdekkingen en ontwikkelingswerk. En maar liefst 51 procent van de Nederlandse respondenten verwerpt de stelling dat complexe problemen ook voor wetenschappelijke specialisten niet meer te begrijpen zijn. Met dit optimisme loopt Nederland voorop in Europa.
Het vertrouwen in wetenschappers is dus nog steeds groot. Dat blijkt ook uit een paar andere feiten. Zo vindt 75 procent van de respondenten dat wetenschappelijk onderzoek met publieke middelen moet worden betaald, ook als het geen direct aantoonbaar nut heeft. Een overgrote meerderheid (80 procent) is van mening dat eventueel extra geld voor onderzoek vooral naar de universiteiten moet. Een vergelijkbaar percentage (82 procent) onderschrijft de stelling dat de eu meer in universiteiten moet investeren. Ter vergelijking: ‘Slechts’ 38 procent onderschrijft de stelling dat extra eu-geld naar de overheidslaboratoria moet en voor steun aan onderzoek voor het bedrijfsleven loopt maar 14 procent warm.
Het aanzien van de wetenschappelijke beroepsgroep is ook al jaren hoog. Een onderzoek in 2001 wees al uit dat die, vergeleken met andere beroepsgroepen, uitsluitend artsen voor moet laten gaan. Die kregen toen het meeste vertrouwen van de respondenten (72 procent). Vijftig procent zag de beroepsgroep van wetenschappers als het meest achtenswaardig. Daarna volgden rechters (40 procent). Journalisten (16 procent), politici (15 procent) en zakenlui (14 procent) kunnen daar niet aan tippen. De vraag naar het aanzien van wetenschappers is in 2010 niet opnieuw gesteld, maar nog in 2005 meende 66 procent van de respondenten dat politici meer naar wetenschapsbeoefenaars moeten luisteren.
Is het dus allemaal rozengeur en maneschijn en zitten bezorgde representanten van de wetenschap ernaast? Nee, zeker niet. Positieve visies zijn niet ongeclausuleerd. Er is ook bezorgdheid over en zelfs wantrouwen jegens wetenschapsbeoefening. De stelling dat wetenschap alle problemen kan oplossen wordt door maar 7 procent onderschreven en honger krijgen we volgens de respondenten niet met wetenschap en techniek de wereld uit. Wetenschappers zouden te veel met specialistische problemen bezig zijn om de zaken nog vanuit een ander perspectief te kunnen bekijken, zo meent 49 procent. En hoewel volgens de meeste respondenten wetenschappers moeten beslissen in wetenschappelijke kwesties, is de overgrote meerderheid (69 procent, survey 2005) van mening dat burgers te weinig betrokken zijn bij de besluitvorming.
Een deel (44 procent) vindt dat wetenschapsbeoefenaars vanwege hun kennis te veel macht hebben. Moreel besef kan worden aangetast door wetenschapsontwikkeling (59 procent) en 48 procent van de respondenten onderschrijft de stelling dat wetenschap en technologie een inbreuk kunnen vormen op mensenrechten.
Nog somberder wordt het beeld als we kijken naar enkele andere uitspraken. Zo vindt 60 procent van de Nederlanders in het onderzoek van 2010 dat wetenschapsbeoefenaars te afhankelijk zijn geworden van de industrie om ze nog te kunnen vertrouwen. En 50 procent meent dat de private financiering van onderzoek de ontwikkeling van een grondig begrijpen van problemen in de weg staat. Dit correspondeert met de hiervoor al genoemde opvatting dat extra geld voor wetenschap niet naar de industrie of overheidslaboratoria moet, maar naar de universiteiten.
Samenvattend kunnen we concluderen dat het publiek vol verwachting is en groot vertrouwen heeft in de wetenschapsbeoefening en in onderzoekers, maar tegelijkertijd ook bevreesd is voor zelfoverschatting en commercie.

Diversiteit aan kennis en kengebieden

Zulke cijfers zijn natuurlijk altijd relatief en dat geldt ook voor vertrouwen. Het hierboven besproken onderzoek is op methodische gronden gekritiseerd omdat het op zijn best een zeer grofmazig en wat kunstmatig beeld geeft van wat ‘het publiek’ zou vinden. Tegelijkertijd geeft het wel aanwijzingen dat het wantrouwen jegens de wetenschap wellicht nog wel meevalt, maar dat men op zijn hoede is. Dat laatste dan met name als Minerva als godin van de wetenschap iets te intiem wordt met Mercurius, de god van de handel. De pijn betreft vooral de relatie tussen wetenschap en commercie en die tussen wetenschap en reguleringsinstanties. Het valt te verwachten dat het publieke wantrouwen zal toenemen naarmate de nadruk op commercialisering en dienstbaarheid groter wordt en wetenschap meer gefragmenteerd raakt in specialismen. Minerva is weliswaar een publieke vrouw, maar moet niet te koop of te huur worden aangeboden.
In het licht van het toegenomen belang van wetenschap en techniek wekken deze publieksopvattingen, zowel de positieve als de kritische, weinig verbazing. Het gepraat over het aangetaste gezag van De Wetenschap is dan ook misschien wat al te gemakkelijk en te veel een retorisch gelegenheidspraatje voor woordvoerders en bestuurders. Een praatje dat niet alleen de nodige nuancering behoeft waar het gaat om wat het publiek zou denken en vinden, maar dat ook nog eens voorbijgaat aan een ander onderwerp waar men zich zorgen over zou kunnen maken, namelijk de nauwe verwevenheid van wetenschappelijke kennis met een veelheid aan praktische, ethische en commerciële zaken. En het gaat voorbij aan de enorme toename van diversiteit in de wetenschapsbeoefening. Als gesproken wordt over het gezag van de wetenschap doelt men al snel op waarheidsvinding zoals die in de experimentele natuurwetenschappen wordt nagestreefd, of op ‘de’ wetenschappelijke methode. Maar die natuurwetenschappen zijn inmiddels over een breed terrein uitgewaaierd en daarnaast bestaan er ook nog economen, psychologen, pedagogen, sociologen, voedseldeskundigen, gezondheidsadviseurs in alle maten en kleuren, ingenieurs van allerlei slag, landbouwwetenschappers, ict’ers, ethici, communicatiewetenschappers en politicologen. Wie namens De Wetenschap zijn zorg uitspreekt over het publiek doet dat namens een zeer heterogene achterban, waarvan de leden uit alle hoeken en gaten van de maatschappelijke werkelijkheid komen.
Wetenschappelijke en technische deskundigen komen uit alle windrichtingen en ze bemoeien zich, gevraagd dan wel ongevraagd, ook overal mee. Vaak spreken ze elkaar daarbij nog tegen ook, als ze al niet volstrekt langs elkaar heen praten. En de greep van traditionele instituties als de universiteiten en academies op wat wordt beweerd en uitgespookt is de afgelopen decennia bepaald niet groter geworden (als die greep al ooit echt bestond). Tot verbazing en soms ook tot teleurstelling van wetenschappers zelf.

Verscheidenheid in de wetenschapsbeoefening en praktijk

Het moge inmiddels echter duidelijk zijn: ‘De Wetenschap’ bestaat niet, net zomin als ‘de Nederlander’ en ‘de Argentijn’ bestaan, om prinses Maxima te parafraseren. Daarom is er ook geen sprake van een eenduidige crisis rond ‘gezag’ (als die crisis er überhaupt al is). De kwesties waarin wetenschap en technologie een rol spelen zijn onderling zeer verschillend en leiden tot een grote diversiteit aan controverses waarin steeds andere en altijd specifieke claims van wetenschappers ter discussie staan. Die claims laten zich niet met een eenvoudig beroep op het algemene gezag van wetenschap kracht bijzetten. Voor een verbetering van zowel het democratisch als het deskundig gehalte van publieke besluitvorming, zoals nodig is voor de klimaatproblematiek en bestrijding van infectieziekten, moet eerst en vooral die geschetste verscheidenheid worden geanalyseerd. Juist een scherper beeld van de veranderende en veelvormige plaatsen waarin wetenschappelijke deskundigheid aan de orde is zal helpen om tot een breder begrip van de problematiek te komen. Een boek over de status van wetenschappelijk gezag moet zich daarom niet alleen op de positie van de academische wetenschap richten, maar ook andere plekken in beeld brengen, zoals economische adviesorganen, consultatiebureaus, klimaatpanels, rechtbanken en migratiediensten.
Een dergelijk onderzoek moet niet uitgaan van vaststaande algemene begrippen of probleemomschrijvingen, maar dient precies en gedetailleerd na te gaan wat er in een ruime verscheidenheid aan discussies over controversiële wetenschappelijke inzichten wordt gezegd en gedaan en waar en hoe kennis en deskundigheid daarin versmelten met geloofselementen en macht. Een dergelijke empirische verkenning levert wellicht geen algemene regels op voor het omgaan met geschillen, maar kan wel gereedschap bieden om situaties, argumenten, strijdwijzen en dubieuze handelaren te herkennen en te duiden. En dat is wat dit boek wil doen.
Daarbij willen we niet lichtvaardig omgaan met de oprechte zorgen van veel prominente wetenschappers over ‘het tanende gezag van de wetenschap’. Hoewel we niet bij voorbaat geneigd zijn die diagnose over te nemen, delen we hun interesse in de positie die wetenschap in maatschappij en politiek innemen en zien we daarin, net als zij, complicaties en problemen. Wij willen, met oog voor de bestaande variëteit aan vormen, analyseren hoe in de diverse situeringen van de wetenschappen zaken als ‘gezag’, ‘deskundigheid’, ‘woordvoerderschap’, ‘rationaliteit’, ‘vertrouwen’ en ‘oplossingen’ tot stand komen.
In de volgende hoofdstukken gebeurt dat aan de hand van uiteenlopende situaties en disciplines. Terugkerende vragen zijn: Hoe is deze controverse ontstaan? Welke rollen spelen wetenschappers en deskundigen in de definiëring van problemen en oplossingen? Hoe zijn verschuivingen in de aard en inbreng van wetenschappelijke velden van invloed op het ontstaan van problemen die raken aan het gezag van wetenschap? Wat voor argumenten, bewijzen en opinies brengen zij te berde en hoe stabiel zijn die? Hoe verhouden de argumentatieve strategieën van wetenschappers zich tot die van niet-wetenschappers? Is het onderscheid tussen beide duidelijk en hoe en waar versmelten en verstrengelen identiteiten zich? Hoe is specialistische kennis en de inbreng van deskundigen verankerd in instituties, adviesorganen, bedrijven en publieke instellingen en wat voegt zo’n configuratie toe aan de dynamiek van de controverse en het uitdoven of oplaaien ervan?

[...]

© 2011 Huub Dijstelbloem, Rob Hagendijk en de overige auteurs / Uitgeverij Van Gennep

Uitgeverij Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum