Leesfragment: Perfecte stilte

01 mei 2011 , door Thomas Verbogt
| |

4 mei verschijnt de nieuwe roman van Thomas Verbogt, Perfecte stilte. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

 

Documentairemaker David Kromweg heeft geen idee hoe moedig hij is, totdat hij ineens in een gevaarlijke situatie belandt. Hij verbaast zich over zijn gedrag, hij is een ander mens dan hij dacht te zijn. En dat gaat knagen. Wat zegt het over hemzelf, en over zijn leven? Wat hij op orde dacht te hebben, blijkt een schijnvertoning te zijn.

 

Zoals vaker in de romans van Thomas Verbogt is er ook in het verleden van deze hoofdpersoon iets aan de hand waarvoor hij zijn ogen sloot, maar dat kan nu niet langer. Hij moet een bekentenis doen en ook daarvoor is moed nodig.

 

Het worden dus de Middeleeuwen

‘Belachelijk dat ze zo vroeg belt,’ zeg ik.
Emma gebaart nijdig dat ik me er niet mee moet bemoeien. Waarschijnlijk ook omdat haar moeder zo zacht praat dat het nogal wat moeite kost haar te verstaan, zeker per telefoon. Ze praat zo zacht om te voorkomen dat je tegen haar ingaat, verder heeft het niets met haar karakter te maken.
De sneeuw is nog nooit zo vroeg gevallen als dit jaar, meldde het eerste televisiejournaal vanochtend. Het park tegenover ons huis lijkt wel het middelpunt van de prille winter, het doet denken aan kerstkaarten van langgeleden.
Het is altijd hetzelfde: omdat haar moeder zo zacht praat, verhoogt Emma haar volume. De heldere stilte van zojuist is voorbij, die paar kostbare momenten voordat de dag begon. Het was alsof ik de stilte hoorde, een ingehouden ruisen dat zich uiterst langzaam heen en weer bewoog, over de grasvelden, tussen bomen, over de vijvers waarop dun ijs ligt.
Over een week of twee is haar moeder – Mathilde, Til – jarig. Ze geeft bij die gelegenheid altijd een feest, in de grote schuur achter haar huis aan de rand van de polder. De meeste mensen die daar komen, zien elkaar de rest van het jaar niet. Of ze zich bij elkaar op hun gemak voelen, is niet te zeggen. Die feesten hebben een thema, Zuid-Amerika, Honderd Jaar Na Nu, Sport En Spel In Onze Jeugd. De gasten moeten in die sfeer gekleed gaan. Vaak ben ik in het buitenland op die dag, maar dit jaar kom ik er niet onderuit, vrees ik. Ik zou in Bretagne gaan filmen, ten zuiden van Calais, maar de hoofdpersoon van mijn documentaire, de zeeschilder Philip Chalon, overleed vorige week: hartstilstand in zijn atelier. Hij was erg oud, dat wel, maar toch had niemand het zien aankomen. Ik heb veel materiaal, maar het lange gesprek met Chalon moest nog komen. Hij was een man die nauwelijks vrienden en familie had met wier hulp ik een min of meer compleet portret had kunnen maken. Graag had ik de tegenstanders van mijn project de mond gesnoerd. Een zeeschilder als Chalon stijgt boven de tijd uit, kan nooit ouderwets zijn. Wat is er bovendien tegen ouderwets? Ik moet een ander plan maken, het liefst zo spoedig mogelijk, want in januari wil ik graag weg zijn. Ik kan niet tegen januari in Nederland.
‘Middeleeuwen,’ hoor ik Emma haar moeder herhalen.
Ze schreeuwt het woord bijna uit. Til heeft de Middeleeuwen als thema gekozen.
Ik huiver.
‘Wat een leuk idee!’ zegt Emma.
Mensen moeten daar zuinig mee zijn, iets een leuk idee noemen. Emma zegt het om haar moeder een plezier te doen, maar dan nog. Bedenkers van televisieamusement hebben leuke ideeën en daarmee is langgeleden de nationale verdomming begonnen. Leuk idee! Opperste waakzaamheid is geboden.
Ik zie de buurvrouw de weg over schuifelen. Gisteren zette ze voor haar raam drie kerststerren waarvan de bloedrode bladeren een beetje waaiden in de droge hitte van de centrale verwarming.
‘Het worden dus de Middeleeuwen,’ zegt Emma, die naast me is komen staan. ‘Je gaat niet zeggen dat het allemaal onzin is, want dat weet ik. En ook niet dat je wel wat anders te doen hebt, want dat weet ik. Je doet het voor mij, je doet het voor mijn moeder, maar vooral voor mij dus. En zeg niet dat je mijn moeder haat, want dat weet ik.’
‘Ik haat Til niet, Em. Ik vind haar vooral zielig.’
Dat zei ik ook toen ik haar voor het eerst meemaakte, tien jaar geleden. Emma en ik waren twee maanden samen, ik was ingetrokken bij haar en haar dochter Helen, die toen zeven was. Til kwam met een zieke kamerplant die groter was dan zijzelf en begon meteen te klagen over alles waarover maar te klagen viel. Toen al wist ik dat het leven tot in al zijn uithoeken een doorlopend probleem voor haar was waarvan ze de oplossing zocht in de honderden zelfhulpboeken die grillig haar dagen regeerden. En er was haar schurende woede om de man die haar na een paar maanden huwelijk in de steek had gelaten, de vader van Emma, de cellist, de bedeesde dienaar van de melancholie die al lang in een klein dorp in New England woont en van daaruit korte wereldtournees maakt.
Toen ze na een halve dag eindelijk weg was en ik erg hard lelijke heavy metal moest draaien om alles wat er van haar nog in de kamer hing te verdrijven, zei ik dat ik haar zielig vond. Emma zei dat ze me begreep, maar haar hoofd schudde van nee.
‘Hoe ga ik in godsnaam naar dat feest?’ vraag ik. ‘Als ik ga dus.’
‘Dat is helemaal jouw probleem, jongen,’ zegt Emma terwijl ze twee keer met haar wijsvinger op mijn borst tikt. ‘En maak er alsjeblieft een grappig probleem van. Dan kan het allemaal nog meevallen ook.’
Ze wil de kamer uitlopen, maar draait zich om: ‘Ga als monnik. Die waren er toen ook al en sommigen zien er nu nog steeds precies zo uit. Past bovendien wel bij je.’ ‘Hoezo?’
Ze steekt haar tong uit.
In het park is een man bezig zichzelf te fotograferen. Hij zet het toestel op een tak, stelt de zelfontspanner in werking en gaat dan een paar meter verder staan. Hij poseert niet, hij doet niets, hij staat daar maar, klaar om gefotografeerd te worden. Dan inspecteert hij de foto even, zet het toestel op de bovenkant van de rugleuning van een bank en maakt vervolgens een nieuwe foto.
‘Het zou het begin van een roman kunnen zijn,’ zeg ik tegen Emma, die met een kop thee de kamer binnenkomt.
‘Wat? Hoezo het begin van een roman?’
Ik wijs naar de man in het park, die weer een foto aan het nemen is.
‘Ik zou hem kunnen vragen waarom hij dat doet.’
‘Ja en?’
‘Dan krijg ik een antwoord dat ik niet voor mogelijk houd.’ ‘Wat voor antwoord dan?’ ‘Ik word ergens bij betrokken waardoor mijn leven verandert.’
‘Waarbij dan?’
‘Jézus Em, gebruik je fantasie. Je hoeft de deur maar uit te gaan om in een ander leven te stappen. Iemand vraagt je de weg en je loopt een eindje mee omdat je toch die kant op moet. En je voert een gesprek dat je nog nooit hebt gevoerd. Misschien blijkt het wel de liefde van je leven te zijn. Of iemand die je van vroeger kent en die iets weet van bijvoorbeeld je ouders wat je nooit te weten was gekomen als die persoon je niet de weg had gevraagd. En daar dan zo’n man die foto’s staat te nemen van zichzelf. Eén kan ik me nog voorstellen, maar kijk, volgens mij is hij nu al de tiende aan het maken. Waarvoor? Voor wie? En dat ga ik hem vragen en dan beland ik dus ergens in.’
‘Ga je het hem vragen?’
‘Bij wijze van spreken.’
‘Doe dat dan! Je zegt zo vaak dat iets het begin van een roman is. Dat zeg je heus niet voor niets. In je zeurt een stem dat je die roman moet gaan schrijven. Zo is het toch? Nou, begin er dan aan. Je moet niet de hele tijd zeggen “ik zou dit” of “ik zou dat”. Doe het alsjeblieft.’

Ritueel

Het is de laatste dag van een tentoonstelling van een New Yorkse fotografe, foto’s uit de jaren vijftig waarop zomerse straattaferelen te zien zijn, schijnbaar willekeurig vastgelegd. Maar daarom oefenen ze op mij zo’n aantrekkingskracht uit, want juist in die terloopsheid komen verhalen onverwacht tevoorschijn. Het is een zonnige donderdag. Het is net alsof de sneeuw licht geeft.
Ik sta voor een foto waarop een vrouw in een geruite jurk een dansje maakt voor haar dochter, althans, het moet haar dochter zijn, de vrouwen lijken op elkaar, de moeder zal in de dertig zijn, het meisje een jaar of twaalf. Ze staan voor de ingang van een warenhuis. Het meisje lacht verlegen, misschien is ze verlegen met een moeder die een dansje maakt. De wereld om hen heen ziet er trots uit.
‘Ach nee, David.’ De stem achter me herken ik meteen, terwijl ik op hetzelfde moment ook besef dat het erg lang geleden is dat ik die gehoord heb. De klemtoon op de tweede lettergreep van mijn naam, dat is het, als in gebit. Ooit sprak ze mijn naam per ongeluk zo uit en toen zei ze: ‘Dit houd ik zo. Ik ben de enige die je zo noemt.’
‘Mevrouw Breizer,’ zeg ik terwijl ik me nog niet eens helemaal omgedraaid heb om oog in oog met haar te staan.
Dan geven we elkaar een hand. Kusten we elkaar ooit ter begroeting? Ik weet het niet meer.
Ze lacht me toe, in haar is nog steeds de vrouw te zien die ze toen was, ruim veertig jaar terug. Ik keek tegen haar op, ze leek op een danseres. Ik kende geen danseressen, maar als ik me er een voorstelde was het mevrouw Breizer, een balletdanseres. Van haar voornaam ben ik niet zeker. Livia, Lydia? Toen ik haar kende hadden veel volwassenen geen voornaam, behalve ooms en tantes natuurlijk, en je eigen vader en moeder.
Ik pak ontroerd haar handen vast, ik zie dat zij ook ontroerd is. In me brandt het verwijt dat ik haar nooit meer heb opgezocht, maar dat verwijt wordt door haar lach weggejaagd.
‘Jongen,’ zegt ze.
‘Mevrouw Breizer.’
Het is stil tussen ons, het is stil in het kleine museum aan de gracht, misschien zijn we deze ochtend wel even de enige bezoekers.
‘Ik zie alles van je,’ zegt ze. ‘Behalve als ik op reis ben.
Ja, ik weet dat ik het kan opzoeken op Gemiste Kans of hoe heet dat?’
‘Uitzending Gemist.’
‘Ja, dat. Maar dat kan ik niet. Ik wil het ook niet meer leren. Als je zo oud bent als ik, moet je besluiten sommige dingen niet meer te leren. Je hoofd zit al zo vol.’
Ik knik, ik heb het nu al en ben pas zevenenvijftig.
‘En ik vind het mooi, jongen, mooi. Mag ik dat zeggen? Mooi?’
‘Natuurlijk mag u dat zeggen,’ zeg ik. ‘Ik vind het een eer.’
Mijn laatste woorden wuift ze weg, ze is charmánt en ze wéét dat. Hoe oud zal ze zijn? Eind zeventig? Ja, dat wil ik, ik wil dat mijn films mooi zijn, een woord waarmee ik veel te lang veel te zuinig omsprong. Ik wil schoonheid laten zien.
‘Heb je even tijd?’ vraagt ze.
Ik heb niet even tijd, ik bezoek dit museum altijd tussen de bedrijven door, op weg ergens heen, maar voor haar maak ik tijd, natuurlijk.
‘Dit museum heeft een reuzeleuk koffiecafé,’ zegt ze. We lopen naar de smalle trap die naar het souterrain voert.

Als ik appeltaart en cappuccino voor haar heb gehaald en voor mezelf espresso, zitten we even zwijgend tegenover elkaar. We hebben die stilte nodig.
‘Hoe gaat het met u?’ vraag ik dan.
‘Ik stelde me weleens voor dat ik je tegenkwam. En ik wist zeker dat je je meteen zou verontschuldigen omdat je al die jaren nooit bij me op bezoek bent geweest. Je was vroeger een jongen die zich altijd meteen verontschuldigde. Vaak ging het om iets waaraan je niets kon doen. Ben je nog steeds die jongen?’
‘Ik geloof het niet,’ zeg ik.
‘Ken je jezelf niet goed genoeg om dat zeker te weten?’ ‘Nee.’ De overtuiging waarmee ik dat zeg verbaast me. ‘Neem je tijd, maar het moet er wel een keer van komen. Ik wil niet zeggen dat je daarvoor leeft, om jezelf te leren kennen, maar het hoort er wel bij.’
Ze heeft nog steeds dezelfde stelligheid die ze vroeger had. Ook daarom bewonderde ik haar. Ik ben blij dat ik haar ben tegengekomen, ook al is het ongemakkelijk.
‘Ik heb er spijt van dat ik niets liet horen, toen ik het hoorde van je ouders. Ik dacht vaak aan hen, nog trouwens. Maar ik kon het niet. Ik kon niet tegen dat verdriet op.’ Haar glimlach is verdwenen.
Ze zwijgt, ik ook, ik praat niet over mijn ouders.
‘Hoe gaat het met u?’ vraag ik weer.
‘Als je me die vraag toen had gesteld, tweeënveertig jaar geleden, had ik hetzelfde geantwoord als ik nu zou doen.’

We waren veertien, Valerie, Simon en ik, en we wilden voorlopig niet ouder worden. We waren al acht jaar met elkaar bevriend en met niemand anders, we hadden niemand anders nodig. Valerie en ik woonden naast elkaar en Simon aan de overkant. Valerie en Simon zaten op dezelfde school, ik op een andere, we troffen elkaar altijd om een uur of vier en dan gingen we door de stad dwalen, door de oude benedenstad, langs de rivier, en we vertelden elkaar verhalen, dat was verplicht, verhalen die we tijdens de saaie lesuren bedachten. Maar voordat we de stad in gingen, dronken we thee bij mij thuis. Mijn ouders waren er vaak niet en mijn oudere zus ging na school altijd naar een vriendin. Terwijl we theedronken draaiden we de nieuwe muziek die in huis was gekomen, Bob Dylan, Joan Baez, Donovan. Na de thee gingen we naar het dak. Tussen ons huis en dat waarin Valerie en haar ouders woonden, was een smalle steeg. Je kon er doorheen lopen en met enige moeite ook met je fiets aan de hand. Het waren platte daken, op het onze was een kleine tuin. We sprongen van ons dak naar dat van Valerie, een voor een, dat moest, net als de verhalen, het was een ritueel, ons bewijs dat we alles aankonden. Juichend sprongen we, eerst Simon, dan ik en dan Valerie. In het begin deden we dat nog niet, we waren er op ons tiende mee begonnen, toen we zo’n sprong in een Franse gangsterfilm hadden gezien. Alleen als het glad was of had gesneeuwd, lieten we het ritueel achterwege.
We hadden afgesproken dat we op de dag dat Valerie veertien werd, de eerste zaterdag van april, langs de rivier gingen wandelen richting Duitsland. We hadden op ons dakterras ontbeten. Valeries ouders waren naar de begrafenis van een oom, ze waren die ochtend vertrokken. Mijn moeder had voor een verjaardagsontbijt gezorgd, met roerei en vers sinaasappelsap en een taart, het was stralend lenteweer, de stad begon te veranderen, schudde gretig de winter en de natte maartse dagen van zich af, er kwam nieuw leven in, overal begon het naar groen te geuren.
Na het ontbijt, het was een uur of tien, gingen we, maar natuurlijk eerst de sprong. Simon, ik en dan Valerie. Maar Valerie volgde ons niet meteen. We waren al op weg naar de koepel van plexiglas die we open moesten klappen om toegang te krijgen tot de trap naar beneden, en keken toen pas om. Valerie stond nog op het dak van ons huis, haar hoofd een beetje schuin, ze had haar handen in haar zij gezet alsof ze iets stevigs wilde beweren, haar lichtblonde haar bewoog springerig in de voorjaarswind. Ze keek naar ons en knikte.
‘Wat is er?’ riep Simon.
Ze bewoog haar hand naar haar gezicht, naar haar mond, zoals we haar soms zagen doen als ze diep over iets moest nadenken. Ze boog haar hoofd en liet zich toen vallen, schuin naar rechts. Voordat we ons konden bewegen, hoorden we haar op de grond terechtkomen. Het was een zacht geluid.
‘Maar ik kon niets zeggen,’ zegt mevrouw Breizer. ‘Ik geloof dat ik een paar weken niets kon zeggen. Ik kon jullie niet eens vragen of jullie haar nog gezien hadden, hoe ze eruitzag. Toen wij ’s avonds laat weer thuis waren, was er alleen de kist. Die mocht open, maar het was beter van niet, zei een man die alleen maar kon fluisteren. Cleem, mijn man, wilde, nee móést alleen zijn. Hij sloot zich op in zijn werkkamer. Ik had niets aan hem, maar we kónden elkaar natuurlijk ook niet troosten. Gelukkig waren jullie er, jij en Simon. Ach, Simon die de hele tijd muziek draaide, Bach, die cellodingen, soms hoor ik ze nog, altijd toevallig, ik ga er niet uit mezelf naar luisteren, dan denk ik weer aan die dagen. Het was van dat mooie weer, júllie weer. Hoewel Valerie ook erg van de herfst hield.’
‘Ik ook. Nog.’
‘Toch was het júllie weer. Alles werd zo anders. Ik zag jou en Simon ook nog maar weinig samen. Jullie kwamen nog wel, bijna nooit met z’n tweeën. Later dacht ik weleens: het leek alsof het écht doodstille jaren waren, alsof de tijd door de kille wind werd opgejaagd. En toen Simon vertrok, of hoe moet je het noemen, ach, die arme jongen. Ineens was jij ook oud, geen kind meer. Ik zie je nog vertrekken. Met dat gele busje. Waar ging je ook alweer studeren?’
‘Utrecht.’ Ik merk dat ik nauwelijks aan het gesprek kan deelnemen. Alsof ik er bang voor ben.
‘Utrecht, ja. Ik wist ook dat ik je alleen nog maar zou zien als je je ouders bezocht. Als ik toevallig uit het raam keek wanneer je arriveerde, want ik wist ook dat je niet meer bij me zou komen. Valerie bond ons. Denk je nog weleens aan haar?’
‘Ja. Vaak.’
‘Misschien waren jullie nog wel samen. Ik bedoel, jij met haar, getrouwd of zoiets. Of Simon, als hij niet, nou ja. Ik vraag me dikwijls af wat voor een vrouw ze geworden zou zijn.’
‘Een prachtige vrouw,’ zeg ik. Natuurlijk zou ze dat zijn geworden. Ik was natuurlijk verliefd op haar, Simon ook. In de verte klinkt het geluid van een sirene. Mevrouw Breizer zoekt iets in haar handtas, ik kijk snel op mijn horloge, ja, ik moet weg.
‘Mevrouw Breizer...’
‘Je hebt haast. Ik zie het. Geeft niets, hoor. Iedereen heeft tegenwoordig haast.’
‘Ik beloof u dat ik naar u toe kom.’
‘Alleen iets beloven wat je waar kunt maken. Beloven is zo’n loos woord geworden.’
‘Ik beloof het.’ Ik sta op.
‘Dan moet je mijn adres vragen, jongen.’
Ik voel dat ik bloos.
‘Ik dacht dat u daar nog steeds...’
‘Dat ik daar nog steeds woonde. Hoe kom je erbij? We zijn naar Laren verhuisd, toch alweer dertig jaar geleden. En sinds Cleem behoeftig werd en naar zo’n tehuis moest en ik zeker wist dat hij nooit meer bij me terug zou komen... Hijzelf weet dat niet meer, hij weet geloof ik niets meer. Sindsdien woon ik hier in de stad, een reuzeleuk appartement met uitzicht op de Amstel. En Carré niet te vergeten!’
Ik geef haar een hand. Die houdt ze even vast en dan zegt ze: ‘Nog één ding. Wist je echt niet waarom ze het gedaan heeft? Ik heb het je toen ook al gevraagd, misschien wel duizend keer, maar misschien kon je het niet zeggen. Ik heb zelfs even gedacht dat je haar beloofd had het niet te zeggen. Maar wist je... weet je het echt niet?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, ik weet het niet. Anders had ik het gezegd, geloof me.’
‘Ik geloof je. Ach, natuurlijk geloof ik je, toen ook al, maar ik dacht: ik vraag het je toch. Omdat ik het me iedere dag afvraag, iedere dag. Ga nu maar, ik kijk hier nog even rond.’
Ze laat mijn hand los, ik omhels haar, druk haar even tegen me aan. Dan loop ik bij haar vandaan, naar de trap.
‘David!’
Ik kijk om, ze houdt een kaartje omhoog.
‘Mijn adres. Je komt toch langs, je beloofde het. Ik ben een vrouw met een kaartje.’ Ze lacht haar ontwapenende lach.
De zon prikt in mijn ogen als ik naar het andere eind van de stad fiets. De tranen komen niet alleen van die zon. Ook van woede. Omdat ik haar niet zei dat ik het wél weet. En wat het was.

© Thomas Verbogt
Foto © Keke Keukelaar

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum