Leesfragment: Reis naar de Oriënt

27 november 2015 , door Gérard de Nerval
|

24 november verschijnt Gérard de Nerval, Reis naar de Oriënt, vertaald en ingeleid door Hannie Vermeer-Pardoen. Vanavond kunt u er het eerste hoofdstuk uit lezen. 

Gérard de Nerval, pseudoniem van Gérard Labrunie (1808- 1855) was een veelzijdig talent: hij was journalist, toneelschrijver, romancier en dichter. In het unieke Reis naar de Oriënt is hij alles tegelijk. Het is het verslag van zijn reis, met rijtuigen en schepen, van Parijs naar Istanbul. Een echt negentiende-eeuws avontuur, vol schilderachtige beschrijvingen en de verhalen die De Nerval optekende uit de mond van de mensen die hij ontmoette.

Maar De Nerval beschouwde zijn reis als meer dan een avontuur: het was een zoektocht naar de oorsprong van godsdienst en beschaving. Hij had zich grondig voorbereid, kende zijn klassieken, en was geïnteresseerd in mystiek en esoterie.

De manier waarop hij zijn eigen ervaringen in zijn reisverslag verwerkte – plotselinge herbelevingen van het verleden, beschrijvingen van vluchtige sensaties – geven het boek haar literaire karakter. Reis naar de Oriënt is daarom een overrompelende leeservaring. Een meesterwerk uit de Franse romantiek dat hogelijk gewaardeerd werd door Proust en de surrealisten en dat nu voor het eerst verschijnt in het Nederlands.

Oostwaarts

I. Op weg naar Geneve

Ik weet niet of je veel belangstelling zult hebben voor de omzwervingen van een toerist die midden in november Parijs achter zich laat. Het is een nogal treurige litanie van tegenslagen, je kunt er slechts een heel armzalige beschrijving van geven, een schilderij zonder horizon, zonder landschap, waarbij je absoluut niets hebt aan de drie of vier schetsen uit Zwitserland of Italië die je voor je vertrek hebt gemaakt, aan de melancholieke dromen over de zee, de vage poëzie van meren, studies van berglandschappen, en heel die dichterlijke flora van door de zon beminde streken die maken dat het de burgers van Parijs zo bitter spijt dat ze nooit verder komen dan Montreuil of Montmorency.

Je komt door Melun, Montereau, Joigny en je dineert in Auxerre; dat is allemaal niet erg opwindend. Maar stel je een onbezonnen reiziger voor, die te wispelturig is om zich erbij neer te leggen de zo ongeveer rechte lijn van de spoorwegen te volgen en zich toevertrouwt aan de min of meer afgeladen diligences die misschien de volgende dag langskomen! Die avontuurlijke kerel laat zonder spijt de snelle Laffitte et Caillard vertrekken die hem naar een goed voorziene table d’hote had gebracht; hij glimlacht om de ellende van de andere gasten, die de tafel halverwege het diner moeten verlaten, en drinkt rustig een glas met drie of vier stamgasten van het etablissement die nog een uurtje aan tafel kunnen blijven. Tevreden over zijn idee informeert hij ook nog naar wat er in de stad te doen is en laat zich ten slotte meetronen naar het debuut van ene Augustus in Buridan, dat plaatsvindt in het koor van een kerk die als schouwburg dienstdoet.

De volgende dag wordt onze man wakker zoals het hem uitkomt; hij heeft wel voor twee nachten geslapen, zodat de Générale al voorbij is. Waarom zou hij eigenlijk niet weer de Laffitte et Caillard nemen, net als de vorige dag? Hij gaat ontbijten: de Laffitte komt langs en heeft alleen nog maar plaats in de cabriolet. ‘U kunt ook nog met de zakenberliner,’ zegt de hotelier die graag een tevreden klant ziet terugkomen.

De berliner arriveert om vier uur, afgeladen met arbeiders van de zijdefabrieken op weg naar Lyon. Het is een heel vrolijke wagen: er wordt de hele weg gezongen en gerookt; maar hij zit al met twee etages vol reizigers.

Dan hebben we nog de Chalonnaise. ‘En wat is dat dan wel?’ ‘Dat is de oudste van alle Franse diligences. Die vertrekt pas om vijf uur; dan hebt u nog tijd om te lunchen.’

Dat klinkt goed, ik bespreek mijn plaats en twee uur later ga ik in de coupe zitten, naast de koetsier.

Een aardige man; hij zat ook aan de table d’hote en leek geen haast te hebben. Dat kwam doordat hij wel wist wat hij van zijn wagen kon verwachten!

‘Koetsier, het wegdek in de stad is niet best!’

‘Ach, mijnheer, praat me er niet van! Die lui van de gemeente hebben er net zo veel benul van als. . . We hebben hun een Engels wegdek voorgesteld, macadam, houten plaveien, een donzen wegdek, maar nee, hoor! Zij hebben liever keien, kinderhoofdjes, wat ze maar te pakken kunnen krijgen om de wagen te laten hotsen en botsen!’

‘Maar, koetsier, nu rijden we op een zandweg en we hobbelen nog net zo als daarstraks.’

‘Daar merk ik niets van, mijnheer. . . Het komt zeker doordat het paard is gaan draven.’

‘Het paard?’

‘Ja, maar we gaan een ander paard nemen voor de weg omhoog.’

Bij de volgende pleisterplaats stap ik uit om de Chalonnaise, dat product uit een ver verleden, eens goed te bekijken. Die had in een museum niet misstaan, naast haakbussen, kanonnen met stenen kogels en houten drukpersen: de Chalonnaise is misschien wel het enige rijtuig in Frankrijk zonder vering.

Nou, en dan begrijp je het wel; je wordt alleen niet door elkaar geschud als je even aan de riemen van de imperiaal gaat hangen en je zesendertig uur lang oefent in het draven zonder paard, om dan ten slotte om twee uur ’s morgens in Chalon letterlijk op straat gezet te worden in een van de mooiste stortbuien van het seizoen. De stoomboot vertrekt om vijf uur in de ochtend. Prima. Er is niets open. Ben ik eigenlijk wel in Chalon-sur-Saone?. . . En als dit nu eens Chalons-sur-Marne is!. . . Nee, dit is wel degelijk de haven van Chalon-sur-Saone met zijn stenen trappen waarlangs je moeiteloos naar de rivier toe glijdt; de twee concurrerende boten liggen nog vredig naast elkaar, voordat ze het gevecht om de snelheid aangaan; nog kort geleden is een van de twee erin geslaagd de andere tot zinken te brengen. Het stoomvaartuig loopt al vol met dikke kooplieden, Engelsen, handelsreizigers en de vrolijke arbeiders uit de berliner. Die zijn allemaal op weg naar de tweede stad van Frankrijk; maar ik stap in Macon al uit! Macon! Dat is dezelfde stad waar ik drie jaar geleden ook al langskwam, maar dat was in een gelukkiger tijd; toen reisde ik zuidwaarts naar Italië, en de meisjes in Zwitserse klederdracht die op de brug geweldige trossen druiven kwamen aanbieden, waren de eerste mooie volksmeisjes die ik sinds Parijs had gezien. En inderdaad, een Parijzenaar heeft er geen benul van wat een mooie boerinnetjes en arbeidsters je tegenkomt in de Midi. Macon is een half Zwitserse, half zuidelijke en overigens tamelijk lelijke stad. Ze lieten me het huis van Lamartine zien, een groot, somber huis; op de heuvel staat een mooie kerk. Een zonnestraaltje bracht een ogenblik de platte daken met hun ronde dakpannen tot leven en deed langs de muren een paar vergeelde wingerdbladeren oplichten; de promenade met haar kale bomen glimlachte nog even in de zon.

De koets naar Bourg vertrekt om twee uur; ik heb Macon tot in alle uithoeken bezichtigd; weldra rijden we met een rustig gangetje door het eentonige landschap van Bresse, dat zomers zo schitterend is; dan komen we tegen acht uur aan in Bourg.

Bourg is vooral de moeite waard om zijn kerk, een alleraardigst staaltje van Byzantijnse bouwkunst, als ik het in het donker tenminste goed heb gezien, of anders misschien van die pseudo-renaissancestijl die men in de Saint-Eustache kan bewonderen. Je zult een reiziger wiens botten nog kraken van de tocht in de Chalonnaise, wel vergeven dat hij in de diepe duisternis geen licht heeft kunnen werpen op dit punt van twijfel.

Ik had mijn route goed op de kaart bestudeerd. Wat betreft de middelen van vervoer, met de diligences van Laffitte, met de postkoets, kortom via de officiële weg, had ik me naar Lyon kunnen laten brengen en daar de diligence naar Geneve kunnen nemen, maar dat was een geweldige omweg. Ik kende Lyon en Bresse kende ik niet. Ik heb, zoals men dat zegt, de dwarsweg genomen. . . Is dat ook de kortste weg? Als het argeloze dagboek van een enthousiaste reiziger van enig belang is voor iemand die kans loopt dat ook te worden, dan moet die toch weten dat er van Bourg geen rechtstreekse verbinding is met Geneve. Als je een omweg van achttien mijl in de richting van Lyon maakt en dan weer vijftien mijl terug naar Pont-d’Ain, los je dat probleem op, maar je verliest wel tien uur.

Het is eenvoudiger om van Bourg naar Pont-d’Ain te gaan en daar te wachten op de koets naar Lyon.

‘Dat kunt u doen,’ wordt me gezegd; ‘de koets komt om elf uur langs en dan komt u om drie uur ’s morgens aan.’

Op de genoemde tijd arriveert er een soort rammelkast en vier uur later zet de koetsier me op de grote weg af met mijn bagage aan mijn voeten.

Het regende een beetje; de weg was donker, je zag geen huizen, nergens licht. ‘U moet de weg volgen, steeds maar rechtdoor,’ zei de koetsier vriendelijk. ‘Na ongeveer anderhalve kilometer ziet u een herberg; ze zullen wel voor u opendoen, als ze tenminste niet in bed liggen.’

En het rijtuig rijdt verder in de richting van Lyon. Ik pak mijn bagage op en mijn hoedendoos. . . Ik kom bij de herberg die mij is gewezen; ik sta een uur voor de deur te blauwbekken, maar als ik eenmaal binnen ben, is al mijn ellende vergeten. . . De herberg van Pont-d’Ain is een waar luilekkerland. Als ik de volgende morgen naar beneden kom, sta ik in een geweldige, grandioze keuken. Er stonden speten te draaien met gevogelte eraan, op fornuizen stonden vissen gaar te stoven. Aan een welvoorziene tafel zaten druk pratende jagers bijeen. De herbergier was een dikke kerel en de herbergierster een stevig vrouwmens, heel vriendelijk alle twee. Ik maakte me wat zorgen over de diligence naar Geneve. ‘Die komt morgen tegen tweeen langs, mijnheer,’ werd me gezegd. ‘O jee!’ ‘Ja, maar vanavond komt de bode nog.’ ‘De post?’ ‘Ja, de post.’ ‘O, nou prima dan.’

Er blijft mij niets anders over dan de hele dag wat rond te lopen. Ik bewonder de buitenkant van de herberg, een bakstenen gebouw met natuursteen aan de hoeken uit de tijd van Lodewijk xiii. Ik bezichtig het dorp dat uit een enkele straat bestaat, vol vee, kinderen en benevelde dorpelingen – het was zondag –: en ik wandel terug langs de loop van de Ain, een schitterend blauwe rivier waarvan de snelle stroom een menigte molens doet draaien.

Om tien uur ’s avonds arriveert de bode. Terwijl hij soupeert, word ik meegenomen om in de loods waar zijn wagen stond mijn plaats aangewezen te krijgen.

Dat was even schrikken! Het was een mandenwagen.

Ja, een eenvoudige mand die op het oude onderstel van een rijtuig hing, uitstekend geschikt voor pakketten en brieven; maar een reiziger was daarin ook niet veel meer dan een pakketje.

Een jonge dame in de rouw, met een betraand gezicht, was met dit onvoorstelbare voertuig uit Grenoble gekomen; ik moest naast haar plaatsnemen.

Het feit dat het schier onmogelijk was om een stevig zitplaatsje te vinden tussen alle pakketten, maakte het onvermijdelijk dat het lot ons met elkaar verbond: de dame droogde haar tranen die hun oorsprong vonden in de dood van een oom in Grenoble. Ze keerde huiswaarts naar Ferney, de streek waar haar familie woonde. We praatten veel over Voltaire. We reden langzaam vanwege het voortdurende stijgen en dalen. De bode, die zijn rijtuig te min vond om er zelf in te gaan zitten, haalde van beneden de zweep over zijn paard, dat zo af en toe vlak langs het randje van de afrond scheerde.

De Rhone stroomde rechts van ons, op een paar honderd voet beneden de weg; hier en daar zag je tussen de rotsen douaneposten, want aan de andere kant van de rivier ligt de grens met Savoye.

Van tijd tot tijd hielden we even stil in kleine stadjes, in dorpen waar niets te horen was dan de geluiden van dieren die wakker werden als we langskwamen. De bode gooide pakjes naar onzichtbare handen of poten, en dan vertrokken we weer en draafde zijn paardje lustig verder.

Tegen het aanbreken van de dag ontwaarden we vanaf de bergen in de diepte een grote watervlakte die in de verte de horizon doorsneed als een zee: dat was het meer van Geneve.

Een uur later dronken we in Ferney een kop koffie in afwachting van de omnibus naar Geneve.

Vandaar arriveerde ik, na een reis van twee uur door nog groene landouwen in een bekoorlijke streek, langs tuinen en vrolijke villa’s, in het land van Jean-Jacques Rousseau.

Het eten is tamelijk goed in Geneve, en het gezelschap heel prettig. Iedereen spreekt vloeiend Frans, maar met een soort accent dat een beetje aan de uitspraak in Marseille doet denken. De vrouwen zijn heel knap en hebben een soort uiterlijk waardoor je ze makkelijk van anderen onderscheidt. Over het algemeen hebben ze zwart of kastanjebruin haar; maar hun huidskleur is stralend blank en teer; ze hebben regelmatige gelaatstrekken, kleurtjes op hun wangen, mooie ogen en een kalme blik. Het mooist vond ik de vrouwen die niet al te jong waren, of liever gezegd de rijpe vrouwen. Dan zijn hun armen en schouders werkelijk schitterend, maar hun figuur wordt dan wat forser. Het zijn vrouwen zoals Sainte-Beuve ze graag ziet, schoonheden zoals die worden bezongen door de dichters uit het Lake District; en al hebben ze blauwe kousen, daar zitten vast heel fraaie benen in.

Uitgeverij Van Gennep

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum