Dit voorjaar verscheen Rood. Een bekoring van Midas Dekkers. Deze Nacht kunt u een uitgebreid fragment lezen uit het eerste hoofdstuk.Midas Dekkers is al zo lang hij zich kan herinneren bewonderaar van roodharige vrouwen. Gewone vrouwen stammen af van de apen, roodharigen echter zijn aan katten verwant, zei Mark Twain ooit, en Midas denkt er niet anders over. Enerzijds zijn ze aaibaar door hun prachtige haar, anderzijds kunnen ze net zo fel uithalen. Geen wonder dat ze Midas Dekkers bekoren. En hem niet alleen. Volgens genetici blijft roodharigheid een erfelijke afwijking, zij het de aardigste die er is. Maar waarin schuilt toch de charme van roodharigheid? Als een blondine de heldin is en de zwartharige de boef, wat is dan een roodharige? Heks? Hoer? Madonna? Misschien schuilt juist in die dubbelzinnigheid haar kracht.Rood is een ode aan die haarkleur die steeds zeldzamer wordt. En waar haal je zo gauw nieuwe roodharigen vandaan, inclusief de sproetjes en de mooie, bleke huid?
Meisjes minnen. Nog voor hun lichaam is ontloken, woont in elk van hen een minnares. Geraffineerd stuurt zij van binnenuit hun meisjeshanden. Op zoek naar de verrukkelijkste plekjes strelen deze nu eens zacht, dan even hard, met een kneepje. Het meisje volgt haar handen. Nu wrijft ze haar hoofd tegen het zijne, haar ogen strak op hem gericht. Ze laat zich gaan en zucht. Hij hinnikt. Je boft maar als paard. Een meisje en haar paard. Je krijgt een brok in je keel als je ze ziet. De overgave. De onvoorwaardelijkheid van haar liefde. De zorgzaamheid. Maar wat werkelijk verbijstert, is het contrast tussen de sensuele handelingen en de kuisheid van de bedoelingen. Ze kirt als een courtisane, maar ze zit gewoon in de brugklas. Het gedrag is er al, gebruiksklaar voor de eerste kus en wat daar allemaal uit voortvloeit, maar haar erotisch reservoir is nog niet met lust gevuld. Bestaat er ook zoiets voor jongens? Doorlopen jongens ook een fase waarin ze liefdevol dwepend van toeten weten noch van blazen? Kan een volwassen man terugkijkend op zijn jeugd de kiemen van zijn liefdesleven aanwijzen in een van alle erotiek verstoken jongensbestaan zoals het mijne? Ik wel. Terwijl de meisjes van paarden droomden, hadden wij jongens onze radio’s lief. Met flink uitgevallen soldeerbouten – niet te warm, niet te koud, de punt zorgvuldig bijgevijld – koesterden wij onze wereldontvangers. Daar brandde je wel eens je vingers bij, soms kreeg je zelfs een schok, maar hoe heerlijk waren de eerste woordjes, in je oor gefluisterd door een nieuwe koptelefoon. Als katholieke jongens hadden we geen seksuele bijbedoelingen – bijbedoelingen waren je als katholiek bekend natuurlijk, maar als jongen wist je van geen seks – en toch raakten we verhit. Het heerlijkst was het wikkelen van de elektrische spoelen. Voor de transformator – ‘trafo’ zeiden wij, met zo onverschillig mogelijke, iets te diepe stem – draaiden wij klossen vol met het heerlijkste koperdraad, glanzend in een zijden rood dat met elke wikkeling fonkelde. Van het glijden door je vingers tintelden je handen. Gelukkig brak de draad – tot 0,03 mm doorsnee – nog wel eens, wat je pas merkte wanneer je de spoel aansloot, waarna je alles nog eens over mocht doen. Het rode koperdraad oefende een grote aantrekkingskracht op me uit; voor de koperdieven van tegenwoordig zou ik alle begrip hebben gehad. Maar veel gelegenheid voor die bekoring is er nu niet meer. Elke elektradraad in elke kamer is nu kuis door plastic isolatie aan het oog onttrokken. Maar juist daardoor ervaar ik het nog steeds als klein geluk wanneer ik voor het aanzetten van een stekker het uiteinde ontbloot. Met een striptang. Lichtvonkenspattend van het vers afgeknipt zijn lacht het rode draad je toe. ‘Blank’ noemt de vakman zo’n gestript stukje koper, maar ik zei liever ‘bloot’. Mijn eerste naakt. Later leerde ik hele bossen van het opwindend blote koper waarderen op het hoofd van vrouwen, even roodmetalig fonkelend, maar nog buigzamer, geuriger, zijdiger glanzend, meedeinend met elke stap. Een heel transformatorhuisje op hun kop! Koper dat zomaar uit een mens welt! Zoiets in handen te hebben, je eigen kopermijn, werd een levensdoel. Het eerste koper dat ik dolf uit mijn eerste mijn stelde me niet teleur. Ik herinner het me als de nacht van gisteren. In mijn persoonlijke versie van het periodiek systeem der elementen steeg het koper (Cu) tot het edelste van de edele metalen, ver boven goud (Au) en zilver (Ag). Ik liet me gaan en zuchtte. Mijn jeugd was niet vergeefs geleefd. Bij koper is het niet gebleven. Eenmaal op het goede spoor gezet, ontdekte ik een rode tovertuin van peenhaar, vermiljoenen lokken, kastanje, sterappel en kersen, het ene rood nog mooier dan het andere. Uit mijn jeugd kan ik me geen voorkeur voor groenten en fruit herinneren – een loflied als op koper zal men mij niet in de groentewinkel horen zingen –, maar ook de lokroep van rode groenten heeft een voorgeschiedenis. Van origine is de mens een fruiteter, met een sterke voorkeur voor het rood van rijpe vruchten. Zoals een aap tussen alle fruit aan alle takken van alle bomen van al het bos juist door die ene frisse blozer wordt aangetrokken, zo trekt dat ene rode hoofd tussen al het deinend blond en bruin in Kalverstraat of Hoofdweg alle aandacht. Het overkomt mijzelf regelmatig dat mijn voeten stokken nog voor mijn ogen iets in de gaten hebben. Verstoord kijk ik om me heen wat er te zien valt en dan pas merk ik dat ze rood is. Heerlijk. Goede voeten. Roodharigheid is de beste harigheid. Niemand zou met minder genoegen moeten nemen. Voor een allesverterende bekoring moet harigheid zo rood zijn als een sportwagen. Aan de rode verpakking zie je het meteen: dit is een cadeautje. Iets is pas bekoorlijk als het zich buiten de orde bevindt, min of meer buiten bereik. Luxe. Iets wat je je moet kunnen permitteren. Is blond een lekkere boterham en bruin een gezonde, rood is een gebakje. Met rood haar ben je elke dag jarig. Banket bekommert zich niet om voedingswaarde. Gebak is geen voeding, maar verleiding. Overdadig opgemaakt, met kleuren waarin geen fatsoenlijke volkorenboterham gezien wil worden, lonken de gebakjes in de etalage. Dat wekt lust op. Door je ogen loopt je het water in de mond. Het begin van alle verleiding is opvallendheid. Mits die binnen de perken blijft. Een hoer met een roeptoeter schrikt af, een prostituee tikt tegen het raam: een klein, maar overduidelijk teken. Nooit mag je de aandacht op jezelf vestigen. Geef een ander liever de indruk dat hij degene is die zijn aandacht op jou gevestigd heeft. Maar dan moet hij wel iets hebben om die op te vestigen. Je hoeft jezelf niet helemaal in feestverpakking te hullen; feesthaar volstaat. Mits rood. Met rood haar ben je een lantaarn, een lucifer: al is het rode bolletje veel kleiner dan het hout, de lamp veel kleiner dan de paal, niemand zal een lucifer verkeerd om aanstrijken. Elke mot wordt aangelokt door het licht, niet door de sokkel. De kop van de lucifer, de lantaarn op de paal, het rode haar op het witte lijf: als je iets hebt om hem op te richten komt de aandacht vanzelf. Al heb je een bochel en een neus als Cyrano de Bergerac, dan nog zien ze als eerste je vlammende haar. Rood haar wordt niet voor niets met vuur vergeleken. De roodblonde vrouwen van Thebe staken hun haar op tot een lampadion, een fakkel, die zowel wat kleur als vorm betrof een brandende toorts leek. Rood haar is open vuur, gemaakt om net als haard- en kampvuur aan te lokken en in te turen. Vuur leeft. Uren kun je ernaar kijken; het verveelt nooit, omdat vuur een open vraag is. Nooit zul je weten waarom het vuur je ogen heeft geroepen. Dus zit je maar en tuur je en staar je naar het kabbelen van de vlammen, het oplaaien vanonder een blok, een vonkenregentje als had het vuur de hik. Het vuur is vraagteken en uitroepteken tegelijk, maar wat er uit te roepen of te vragen valt blijft vaag. Vuur bereikt plekjes in je gemoed waar je met een centrale verwarming of warme kruik niet bij kunt. Ook die zijn met woorden lastig te beschrijven; ze bevinden zich waarschijnlijk in stokoude delen van de hersenen, ver van enig taal- of spraakcentrum, in mistige gebieden vol melancholie en muziek. Melancholie zet aan tot zwijgzaamheid. In het licht van het vuur maken mededelingen plaats voor bespiegelingen, het verstand wijkt voor het gevoel, inhoud schikt zich naar vorm, tekst vervloeit tot toon. Vuur vraagt om muziek. Bij de open haard hoort een wee soort muziek die zonder getuur in vlammen slecht te verdragen zou zijn, en kampvuur ontaardt nogal eens in de deprimerende ballade van het potje met vet, maar het vlammen van rood haar past wonderwel bij alle vormen van Ierse muziek. Persoonlijk beschouw ik Ierse muziek als een ode aan de roodharigen: zij die het vuur overwonnen met hun hoofd. Als motten op het lamplicht komen mannen op rood haar af om te kijken wat dat teken hun te zeggen heeft. Zie je een driehoekige vin uit het water steken, dan maak je dat je wegkomt; het is het teken van de haai. Zo ook wijst een slurf op de aanwezigheid van olifanten en hoef je geen poten of sprieten te tellen om aan te nemen dat het gezoem ’s nachts om je bed een mug is die wil steken. Maar de vin is de haai nog niet, de slurf niet de olifant, en een mug kan meer dan zoemen. De hele haaiheid of mugheid heet in de biologie de habitus. Aan deze totaalindruk herken je in één oogopslag de haai of mug, ook al zou je niet zo een-twee-drie kunnen vertellen waaraan. Een olifant is zo bezien geen slurf met een beest eraan, maar een grote grijze bonkigheid; iets wat je almaar trouw aankijkt moet een hond zijn; een dier dat geluidloos van vorm verandert is een amoebe of een poes. Wat is de habitus van een roodharige? Dat is moeilijk te omschrijven, maar je herkent hem meteen. Het is of er een beeld van een roodharige in je zit dat past. Je hóórt het bijna klikken. Natuurlijk heeft die habitus te maken met die spikkelhuid, dat groenejurkendragen of juist niet, dat wassenbeeldenachtige, dat anders zijn en toch hetzelfde, maar om tot het wezen van een roodharige door te dringen, kijk je het best mee door de ogen van een beeldend kunstenaar. Als ik een poes moest tekenen, begon ik met de ogen en de staart en zette me dan zuchtend aan de eerste van de 40 000 haren; een echte tekenaar schetst in zes, zeven strepen een poes zo echt alsof hij elk moment bij je op schoot kan springen. Hij heeft gewoon de ziel gevangen. Het hoeft hem niet eens om het eigenlijke dier te doen te zijn, maar om de soepelheid daarvan, de zoetheid of het kattige. Dan is het dier in kwestie geen doel, maar middel. De olifant staat model voor groot, de pauw voor trots, de haas voor angst. Zelfs planten kunnen het: rozen voor liefde, aronskelken voor dood. Sommige planten worden er speciaal voor gekweekt. Treurwilgen. Niets begraaft zo lekker als een graf onder zo’n boom. Wat stralen roodharigen uit met die eeuwige fik op hun hoofd? Hoeveel nuance brengen ogen en lippen nog aan in een gezicht met zo’n permanente lach erbovenop? Op zichzelf betekent rood haar niets. Wees eerlijk: doet het ertoe wat voor kleur je haar heeft? Nou nee. Het gaat erom wat anderen ervan vinden. Kun je verzot zijn op iets wat er niet echt toe doet? Nou en of. In wezen is het een kunstje van niks om rood haar te hebben, maar op veel mannen maakt het een verpletterende indruk. Wie bij het zien van rood haar geheel onberoerd blijft, heeft een hart van steen. Of stront in de ogen.
[...]© 2011 Midas Dekkers en Uitgeverij ContactAuteursfoto © Tessa Posthuma de Boer