Leesfragment: Slingerbeweging

17 april 2011 , door György Konrád
|

22 april verschijnt het nieuwe boek van György Konrád, Slingerbeweging, in de vertaling van Mari Alföldy. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen.

In Slingerbeweging beschouwt György Konrád de invloed van de Hongaarse geschiedenis op de loop van zijn eigen leven: de Duitse bezetting van 1944, de opstand van 1956, toen Hongarije zich probeerde te ontworstelen aan de Russische overheersing, en de politieke omwenteling van 1989.

In heldere passages analyseert hij zijn herinneringen, waarbij hij eveneens luchtiger onderwerpen aanroert, zoals zijn vele reizen, het dagelijks leven in Boedapest en zijn liefde voor de literatuur.

György Konrád (1933) groeide op in een joods-Hongaars gezin. Sinds 1969 verscheen een groot aantal romans en essays van zijn hand. Zijn werk was tot 1988 verboden in Hongarije. Konrád ontving diverse prijzen voor zijn oeuvre, waaronder de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel en de prestigieuze Karel de Grote-prijs.

 

Altijd maar kijken naar de berg, zittend op de acaciahouten bank, tegen het stenen bastion geleund, nooit voorgoed, altijd slechts in een toestand van begin en geboorte, onder het geritsel van de wind, zonder de verantwoordelijkheid van een boek en de last van het bewaren van het verleden, grond onder mijn voeten voelen, de zon verdragen zonder iets te bezitten, het huis achter me, niet naar binnen kruipen maar me buitenwaarts verschuilen, waar nog vrede is, en niet treuren dat die straks misschien voorbij is, rustig zitten aan de tuintafel tot ik word gehaald, of misschien word ik niet meer gehaald, wat telt is de bank en niet dat ze binnen kunnen komen, al regent het pek uit de hemel, blijven streven naar een geluidloos zijn, zo onopvallend als ik maar kan.
Door het raam zie ik een helikopter, maar tegen de tijd dat ik dit heb opgeschreven, is hij al weg, de helikopter is verdwenen voor mijn raam en mijn binnenwereld in gevlogen, de werkelijkheid is iets wat geweest is, iets wat gebeurt verandert meteen in een herinnering, als er al iemand getuige van was. De werkelijkheid is dat wat gebeurt, een configuratie, iets wat slechts een ogenblik bestaat. Waar is gisteren? Gestolen.
Ik vergeet niet dat ik word bekeken, ik word ook bekeken als ik alleen in de kamer zit, ik sta op het toneel, ook als ik me verstop. Als ik van deze tafel zou opstaan, zou het terras mijn eerste statie zijn waar ik zo kan gaan zitten op een van de stoelen dat ik rondom alleen bomen zie, populieren en berken, sparren en essen. Ik struin rond en geef me over aan het toeval, laat de film afdraaien die maar één keer voorbijkomt. Ik kan me een kaart van de stad voorstellen waar de straten donkerder zijn naarmate ik er vaker doorheen gelopen ben.
Waar ik op wacht? Op de zin van mijn leven. Dat hij door het tuinhek binnen komt, zijn hoed afneemt, me groet en zegt: ‘Meneer, ik ben de zin van uw leven.’ Met welk recht wil ik blijven? Er is geen antwoord, ik moet gaan, ruimte maken voor wie na mij komt. Ik moet iemand hebben om wie ik blij ben, om wie ik me bekommer, voor wie ik werk, en ook hij zal zijn plaats weer aan iemand anders afstaan.
Aan de andere kant van de muur weet mijn vrouw ook zonder woorden hoe het met me gaat. Het is een groot geluk als de vrouw en de man allebei rommelaars zijn. Mijn hoofd is een opslagloods die ik altijd kan betreden. Wat daar bewaard wordt, is meer dan wat verteld kan worden. Ik vind altijd weer dingen waarvan ik dacht dat ik ze me niet meer herinnerde, en zie, ik weet ze nog. De verzameling van dagelijkse observaties is altijd oneindig veel keren groter dan dat wat opgeschreven kan worden, zoals ook de steden die aan het raam van de trein voorbijtrekken of de gesprekken die om me heen gevoerd worden, ergens achterblijven in de opeenvolging van gebeurtenissen die verloren gaan met het moment dat ze hebben plaatsgevonden.
Soms stel ik me voor dat mijn leven al gebeurd is en dat de dag van vandaag slechts een toegift is, prettig maar niet onmisbaar. Dit denk ik nooit lang, ik haal diep adem en loop het water van het meer in. Ik ben voorbij de zeventig en ik loop rond, zwem, schrijf, doe wat ik vroeger ook heb gedaan.

Als schoenen oud zijn, is dat nog geen reden om ze weg te gooien. Hoe langer ik ze gedragen heb, des te meer zijn ze mijn vrienden, maar in mijn redeloze haast heb ik veel betrouwbare dingen voor iets minder betrouwbaars ingeruild; zo werd morgen baas over vandaag en glipte het heden me door de vingers. Ik heb wel vermoed dat je vroeg of laat wordt meegenomen, maar ik grijp me vast aan de trapleuning en probeer tegen elke prijs te blijven. Heb ik een excuus voor het feit dat ik leef? Alleen dat het nu eenmaal zo gelopen is. Of ik genoegen neem met de voortzetting? Ik ben verrukt van de mogelijkheid. Op mijn eigen wijze heb ik in alle wellevendheid gedaan wat ik doen moest, zonder zeuren, zonder haat, zonder pronken. Langzaam heb ik me uit het drukke verkeer teruggetrokken en ik houd me bezig met mijn herinneringen, maar is datgene wat ik vergeten ben wel echt met me gebeurd? En wat als ik een paar beelden uit de duisternis oproep? In mijn hoofd heb ik veel plaatjes verzameld, maar ik heb de opnamen niet ontwikkeld. Misschien haal ik ze ooit nog wel tevoorschijn. Misschien ook niet. Is er nog iets anders tussen waarheid en fictie? Misschien de slingerbeweging, een samenzweerderige uitwisseling van lachende blikken. Waar ik op wacht? Mijn gepruts vereist in feite geen enkele verandering aan de buitenkant. Ik wil niets van de anderen, nog niet eens dat ik mezelf gelijk kan geven en hun ongelijk. Ik ben een drager, een schakel in de keten, een postbesteller, de woorden gaan door me heen. Ik bewerk de schaamteloze grondstof en dik die in tot iets presentabels. Woord voor woord betast ik mijn eigen nalatenschap, ik ga op mijn eigen hoofd staan. Laat het brein maar werken, ongehinderd door welk plan ook.
Ook een oncomfortabele toestand is voor mij comfortabel, kou is niet koud, warmte is niet warm, en of je bibbert of zweet is niet zozeer een kwestie van temperatuur als wel van zelfdiscipline. Ik heb het even goed naar mijn zin in een zaal als in een klein hokje, ik heb er geen behoefte aan om vaak aangesproken te worden. Wie niet graag in zijn atelier omprutst, gaat anderen lastigvallen.

De eerste persoon enkelvoud moet zichzelf leren kennen? Ik zal dit ‘ik’ eens bij de kladden grijpen, en dan kan het spartelen wat het wil, ik ga erin kijken en het uit elkaar halen. Wat zou er helemaal binnenin zitten? Een substantief ei van licht? Of slechts de herhaling in haar onuitputtelijkheid? Of zou het toch zo zijn dat we door de poort van de sclerose het niets betreden? De vindingrijke koopman biedt catharsis, een geconcentreerd mengsel van vreugde en pijn, en hoopt daar wat geld mee te verdienen. Elke zin, elke alinea is een aparte eenheid, ze moeten allemaal een waardevolle mededeling op zich zijn. De delen van de verzameling zijn ook opzichzelfstaande, geordende verzamelingen.
In één woning kunnen zich vele geschiedenissen afspelen, want in die woning, die met een roman vergeleken zou kunnen worden, zijn alle bewoners helden. Een catatonische oude man herinnert zich alleen de notenboom en het kalfje uit zijn jeugd. Ik zie een bonte bloementuin, de barokke fantasie van een oude vrouw, tegenover de meer Latijnse, vierkante bloembedden van een oude man. De ouwe pedanterik, zegt de bejaarde vrouw over haar buurman. Je ziet er een stenen nimf en een waterbassin, een met mos begroeide zuil, en altijd de overdrijving, poortgewelven en torens in drievoud, hier moest nog iets aan toegevoegd, daar moest nog iets bij gefantaseerd worden; alle gekkigheid die de architecten maar hebben kunnen bedenken hebben ze er laten neerzetten, al is het in een armoedige versie.
Op de tennisbaan krioelt het ’s middags van de kinderen, ze bewegen, serveren, slaan knap terug, de moeders zitten in hun auto te lezen of staan op de hoek van de straat te kletsen. De buurman van negentig komt met zijn stok op me af, hij maakt een steeds kleiner rondje, de wandeling moet anderhalf uur duren, hij doet alles volgens de klok. Voor me vliegen vier zwarte duiven met witte buiken in wisselende formaties heen en weer. Kersen en ananas-aardbeien, paddenstoelen en bloemen bieden zich aan, cyclamens en vermiljoenrode rozen, een meisje met lange benen houdt een tennisracket vast terwijl ze op haar fiets leunt, op het terras van het restaurant zitten echtparen van middelbare leeftijd hun bord met het brood schoon te vegen. In de cafés is de sfeer gecomprimeerd, de innerlijke en uiterlijke spanning is in balans. Ik zie een huis en ik denk aan mijn verleden; als ik hier niet zou kunnen wandelen, zou ik amnesie hebben. Elke wandeling is willekeurig, toevallig en compleet.
Elk huis heeft een gezicht en vertelt veel over de bewoners, op de gevels afbeeldingen van leeuwen en engelen, de dikke muren bevatten de overvloed van de negentiende eeuw, het gazon is niet zo piekfijn dat het stoort maar ook niet al te ordeloos, hier is iedereen op zijn eigen manier netjes of slordig. De dauw van de nacht ligt ’s morgens nog op het gras, de zon werpt zijn stralen slechts schuin op de grijze natuurstenen muren van het huis van de buren. Bestaat zelfbesef zonder plaatsbesef?

Het is lekker warm, laat ze maar komen, de ontmaskeraars, de kwaadsprekers die me met verwijtende vragen overstelpen: ‘Heb je me ooit een idioot genoemd?’ ‘Geen idee, zou best kunnen.’ Dan komen de goedgezinden: ‘Heb je geen wens? Wraak? Iemands dood?’ ‘Heel vriendelijk van je, maar nee, dank je.’ ‘En de oude kameraden?’ ‘Ze zijn allemaal dood.’ ‘En degenen die nog niet dood zijn?’ ‘Die wens ik het beste toe.’ Wij zijn relikwieën, veteranen, informanten, maar wat wij zeggen dient met het nodige voorbehoud te worden behandeld.
Waar is de metamorfose begonnen en geëindigd? Wij zijn allemaal getuigen van de geschiedenis, wij die een halve eeuw geleden nog over de Margarethabrug zijn gelopen, in de vroege middag van 23 oktober 1956, in de gouden herfsttijd wanneer de ochtenden al koel zijn en ’s nachts misschien de vorst zijn kracht laat voelen, maar overdag de jas nog uitgaat. Die generatie is uitgedund en een exacte herinnering is een uitzondering als het oplichten van een lucifervlam in de nacht. Ik ken mezelf al nauwelijks, de anderen nog minder, ik oordeel niet, ik verdedig me hoogstens. Dat is wat we hebben, die persoonlijke eenzaamheid in het Al. Het geloof dat we deel zijn van een geheel, trots en nederigheid tegelijk. Zo beschouwd hebben alle gebeurtenissen zin en maken ze deel uit van een plan. Ik ben de hele tijd aan het bouwen, het plan wordt van minuut tot minuut aangepast, en intussen is alles aan het verzakken, instorten en verschrompelen. Tot mijn nek begraven in het verleden probeer ik de visioenen van de toekomst te pakken of ze juist te ontwijken.
Hier in de tuin dringen hoogstens de geluiden van vogels en honden door, daarnaast is slechts het verre geronk van voertuigen en het wegstervende gezoem van de vliegtuigen aan de hemel te horen. De zwaluwen zijn dichterbij, hun geluid is scherper, de haan kraait nog laat in de voormiddag en zelfs de eendjes hebben iets te melden. Ik merk al een hele tijd dat weinig ook heel veel is. Aan de waslijn wappert een pas gewassen kanten vitrage in de wind. Ik kan ook achterom de tuin uit, niet alleen aan de voorkant via de straat, ik kan ook achterlangs ontsnappen, tussen de struiken door het maïsveld in, waar ik me kan verschuilen. Ze komen door de voordeur binnen, maar de vrolijke en gewiekste kluizenaar vertrekt door de achterdeur.

Met een blinde sprong zou hier een hoofdstuk kunnen beginnen, waar dat zal eindigen, daar heb ik geen idee van. Geleid door een vaag gevoel zwerven mijn gedachten alle kanten op: naar de overdekte markt, de sloopplaats van oude locomotieven, mijn geboortedorp. Nu ik mezelf geestelijk in deze geografische ruimte heb geplaatst, kan ik over de staatsgrenzen heen vliegen, als ik dat wil. Dit is een zelfvormend verhaal en een methode die zichzelf als een kookboek uitlegt. Uit de ingrediënten in de keukenkast kunnen verschillende gerechten worden bereid. Ook het leven van de lezer is het mogelijke onderwerp van verrassend veel romans. We kunnen ons met deze gedachte vermaken om de verveling te verdrijven, bijvoorbeeld als we gevangen worden gezet. Van een miljoen gebeurtenissen kiezen we er een paar uit om over te schrijven. De microscopische aandacht kan zelfs het vallen van een waterdruppel eindeloos lang laten duren. Kunst is per definitie een fenomeen, een verschijnsel, iets wat wil verschijnen en een belevenis in het heden wil zijn. Een kunstwerk is een georganiseerde droom, niet al die letters maar de innerlijke serie gebeurtenissen die het in gang zet. De gedachte presenteert zich als een verschijning, de ideeën en hun lichamen komen bij elkaar. Een echt kunstwerk is moeilijk te vergeten, de kunstenaar maakt een raadsel waar je lange tijd naar kunt kijken. Het werk kijkt terug als had het een gezicht, het neemt je op, zoekt je terwijl je je ervoor probeert te verstoppen. Een stem dringt tot je door en er gaat een rilling door je heen. Voor mij is schrijven zelfbescherming, een rondtasten, bezwering en hallucinatie. Essay: ‘trek zwaard’, roman: ‘wel, het zat zo…’ Als een roman leeft, dan werkt en verandert hij als wijn in het vat. Je construeert en combineert, het alles achter elkaar op een rij zetten is al de vorm zelf. De auteur heeft geen idee wat er gaat volgen en dan verschijnt er iets, terwijl niemand weet waarom het uitgerekend dat is. Maar misschien is dat maar het beste, de verschijnselen worden voortgebracht door willekeur. Een echt verschijnsel is een onkraakbare noot, je kunt het in je hand klemmen maar je krijgt het niet stuk. Ik zoek naar de waarheid van mijn leven en het antwoord op de vraag wat dit hier om me heen allemaal is. Ik blijf die vraag stellen, ook al is ieder antwoord een faillietverklaring. Maar toont het handelen zich niet juist in de mislukking?

Tot mijn twaalfde zat de Horthy-administratie er, die onder de Pijlkruisers gewoon verder diende. In 1945 was mijn positie enigszins dubieus. Als het oude regime het nog een paar weken of maanden had uitgehouden, zou ik nu niet in Boeda wonen, want mijn lijk was ongetwijfeld een eind meegevoerd door de Donau. Toen ik vijftien was, in 1948, won in Hongarije het communisme, dat tot mijn zevenenvijftigste aan de macht bleef. Met de parlementaire verkiezingen van 1990 kwam er een eind aan de alleenheerschappij van de communistische partij. Vanaf de overwinning van het communisme was mijn positie weer discutabel vanwege mijn burgerlijke afkomst. De Jood werd bourgeois, maar dat maakte mij er niet sympathieker op in de ogen van de autoriteiten. De staatsmacht beschouwde mij ambtshalve als afkeurenswaardig en verwerpelijk. Nauwelijks begon ik eraan te wennen dat ik niet meer bij voorbaat gediskwalificeerd was, of ik merkte alweer dat ik opnieuw als vijand werd beschouwd. Als Hongaars-Joodse burger geboren worden is op zich niet zo erg, toch bleek het een toestand te zijn die per definitie met scheve ogen werd aangekeken, en als ik het vaderlandse landschap om me heen met de nodige argwaan bezie, dan lijkt het niet onmogelijk dat de toestand ook in de toekomst dubieus zal blijven. Het communisme wilde me niet vermoorden, slechts heropvoeden en tot loyaliteit overhalen. De vraag was in hoeverre je bereid was jezelf te verloochenen. Dan moet er wel iemand of iets zijn om te verloochenen. Hoe diep buig je in een land waar iedereen door het stof kruipt? Iedereen boog een beetje, die niet ostentatief de spelregels brak. In tegenstelling tot het Duitse en Hongaarse nationaalsocialisme heeft het communisme me niet willen doden en dat onderscheid stelde ik op prijs.
Van vijftien tot zevenenvijftig: tweeënveertig jaar, de bloeitijd van mijn mannenjaren. De belangrijkste dingen die er met een mens kunnen gebeuren, vielen in mijn leven in de periode van het communisme. Verhalen uit opa’s tijd, uit de twintigste eeuw. Het tijdperk van het socialistische biedermeier, compleet met de hofhouding van de partijstaat en het dissidentenleven, is ten einde. Voorbij is het tijdperk van geresigneerd zeggen: ach, het lukt toch niet, het is onmogelijk, maak jezelf niets wijs. Je drinkt, je vloekt en dat is het.
Al vroeg moest ik onder ogen zien dat ik niet bij de gemeenschap van de normale staatsburgers hoorde. Vanaf het begin stond ik buiten, niet binnen. Ik was onaanraakbaar, onnoembaar, uitgestoten, Jood, burger, klassenvreemde, natievreemde, vijand. Toen ik een kind was, stond de doodstraf op het redden van mijn leven. In het late communisme golden er mildere verboden, er moest gedaan worden alsof de oppositie niet bestond. Die onbestaanbaarheid werd nog steeds door wapens gegarandeerd. Als er geen wapens in de weg hadden gestaan, dan had ik een uitgever gehad, dan zou het geen daad van zivilcourage zijn geweest mijn naam af te drukken.

[...]

Copyright © 2008 György Konrád
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Mari Alföldy
Oorspronkelijke titel Inga

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum