1 augustus verschijnt de nieuwe roman in vertaling van Aharon Appelfeld, Tsili, vertaald uit het Hebreeuws door Kees Meiling. Vanavond kunt u de eerste twee hoofdstukken lezen, en uw exemplaar reserveren.
De twaalfjarige Tsili is een schande voor haar familie. Ze is niet zo slim en doet het, in tegenstelling tot haar oudere broers en zussen, slecht op school. Lijdzaam ondergaat ze het constante hoongelach en straffen.
Als de oorlog uitbreekt, wordt Tsili door haar gezin achtergelaten om op het huis te passen. Ze moet echter al snel vluchten. Op geheel eigen wijze, en met onverwachte wijsheid, weet ze zich alleen te handhaven in een vijandige wereld vol wreedheid en fysieke pijn. In het aangezicht van de oorlog vindt ze een manier om haar emoties uit te schakelen en te verdwijnen in een leegte die haar tegen de wreedheid beschermt.
Het levensverhaal van Tsili Kraus zou men misschien niet moeten vertellen. Haar lot was wreed en roemloos en als het niet gebeurd was, viel het te betwijfelen of we het zouden weten te vertellen. Maar omdat het gebeurd is valt het niet langer te loochenen. We zullen het onomwonden vertellen en er meteen bij zeggen: Tsili was niet enig kind, ze had broers en zussen die ouder waren dan zij. Het gezin was groot, arm en had de nodige zorgen en Tsili groeide verwaarloosd op tussen de voorwerpen op de binnenplaats. Tsili’s vader was ziek en bedlegerig en haar moeder sloofde zich uit in een kleine winkel. ’s Avonds, niet altijd duidelijk bewust, trok een van haar broers of zusters haar uit de modder en bracht haar naar binnen. Ze was een rustig wezentje, zonder enige gratie, en niet bijzonder schrander. Tsili stond vroeg op en ging slapen zonder morren of dreinen. En zo groeide ze op. Het grootste deel van de zomer en de herfst bracht ze buiten door. In de winter nestelde ze zich tussen de kussens. Omdat ze zo klein en schriel was en niemand in de weg liep, negeerde de familie haar bestaan. Haar moeder moest nu en dan aan haar denken en riep: ‘Tsili, waar ben je?’ ‘Ik ben hier,’ antwoordde ze dan snel. En dat nam de plots opkomende bezorgdheid van haar moeder weg. Toen ze zeven jaar was naaiden ze voor haar een rugzak en kochten twee schriften. Haar oudste zus nam haar mee naar de dorpsschool, een gebouw met grijze stenen en met een pannendak. Hier zat ze vijf jaar op school. Tsili, anders dan haar volksgenoten, blonk niet uit in haar studie. Ze was enigszins gesloten en stotterde. De grote letters op het bord deden haar duizelen. Aan het einde van de derde klas was er geen twijfel meer aan: ze was nogal dom. Haar moeder was druk bezig maar kon haar woede niet verkroppen: ‘Je moet leren. Waarom leer je niet?’ Haar zieke vader, die de vermaning van zijn vrouw hoorde, kreunde vanuit zijn bed: ‘Wat moet er van haar worden?’ Tsili leerde alles uit haar hoofd en vergat het prompt. Zelfs de niet-Joodse boerenkinderen in haar klas wisten meer dan zij. Ze raakte in de war. ‘Een Jodinnetje met een hol hoofd,’ zeiden ze met leedvermaak. Tsili nam zichzelf voor zich niet van de wijs te laten brengen, maar wanneer ze voor het bord stond verstomden de woorden in haar en verstijfden haar handen. Uren achtereen zat ze te leren. Het stampen mocht niet baten. In de vierde klas kende ze nog steeds de tafels van vermenigvuldiging niet, haar handschrift was lelijk en ze maakte talloze spelfouten. Haar moeder viel tegen haar uit en sloeg haar. Haar zieke vader was niet minder zachtzinnig, hij riep haar bij zich en vroeg: ‘Waarom leer je niet?’ ‘Ik doe mijn best.’ ‘Waarom weet je dan niks?’ Tsili boog het hoofd. ‘Waarom zet je ons voor schut?’ zei hij knarsetandend. Hij had een ongeneeslijke ziekte, maar de domheid van zijn jongste dochter deed hem meer pijn dan zijn ziekte. Telkens weer had hij het over haar luiheid, maar meer nog over haar koppigheid. ‘Waar een wil is, is een weg.’ Dit was geen loze kreet maar een geloof. Dit geloof verenigde hen allen. De moeder in de winkel en de zoons en dochters achter hun studieboeken. En inderdaad, zij leerden: ze bereidden zich voor op staatsexamens, lieten zich inschrijven voor spoedcursussen, verslonden boeken en schriften. Tsili kookte, deed de afwas en schoffelde in de tuin. Ze was klein en mager en zoals ze neerknielde in de tuin leek ze wel een van de dienstbodes. In de winter van 1941 waren ook hier kwade geruchten in omloop. In het huis van de familie Kraus zwoegden ze allemaal als nijvere mieren: ze hamsterden levensmiddelen, de dochters stampten jaartallen in hun hoofd, de jongste zoon schetste plompe geometrische vormen op lange vellen papier. De examens stonden voor de deur en boezemden iedereen angst in. Vanuit de donkere kamer van de vader drong nu en dan zijn stem door die hen tot spoed maande: ‘Leer, kinderen, leer, wees niet lui.’ De nagalm van een liturgische zang irriteerde de dochters behoorlijk. Tsili werd soms vergeten, maar op school, tussen de vele niet-Joodse kinderen, was ze het voortdurende mikpunt van spot. Vreemd: ze huilde niet en vroeg niet om medelijden. Dag in dag uit ging ze naar haar martelkamer en slikte haar portie vernederingen en beledigingen. Een keer in de week kwam een privéleraar uit het dorp om haar de gebeden te leren. Bij hen thuis hielden ze zich niet aan de godsdienstige geboden, maar haar moeder hield om de een of andere reden vast aan het idee dat godsdienstonderwijs goed zou zijn voor haar dochter, en het zou deze oude man een kleine bijverdienste verschaffen. Hij kwam meestal ’s middags, niet op vaste dagen. Hij verhief nooit zijn stem tegen Tsili. Het eerste uur zat hij haar verhalen uit de bijbel te vertellen en het tweede uur las hij met haar uit het gebedenboek. Aan het eind van de les zette ze een kop thee voor hem. ‘Maakt het meisje vorderingen?’ vroeg haar moeder keer op keer. ‘Ze is een goed meisje,’ zei de oude man. Hij wist dat men in dit huis niet bad en dat men niet de sabbat hield, daarom was hij verwonderd dat uitgerekend dit zwakbegaafde meisje het lot was toebedeeld de vonk brandende te houden. Ze deed alles om het de oude man naar de zin te maken. Hij droeg een witte jas en liep op versleten schoenen. In zijn ogen gloeide de felle verbittering van mensen wier ijverige studie hen niet had geholpen in benarde tijden. Zijn zonen waren vertrokken naar het verre Amerika en hij was eenzaam en alleen achtergebleven in het oude huis. De oude man besefte terdege dat hij niet meer was dan een eenvoudige bediende in dit jachtige huishouden, want de broers en zussen konden zijn aanwezigheid maar nauwelijks verdragen. Zijn portie beledigingen slikte hij in stilte, maar niet zonder afkeer. Wanneer ze klaar waren met het lezen in het gebedenboek vroeg de oude man Tsili met de oude vaste formulering: ‘Wat is de mens?’ En Tsili antwoordde dan: ‘Stof en as.’ ‘En voor wie zal hij ooit rekenschap afleggen?’ ‘Voor de allerhoogste Koning, de Heilige, geloofd zij Hij.’ ‘En wat moet de mens doen?’ ‘Bidden en de geboden van de Thora in acht nemen.’ ‘En waar staan de geboden van de Thora opgeschreven?’ ‘In het boek van de Thora.’ Deze vaste formules die op melodieuze wijze werden gereciteerd wekten in Tsili’s ziel verheven echo’s die urenlang bleven nagalmen. Vreemd: Tsili was niet bang voor de oude man, hij bracht een soort serene rust over haar die haar tot aan de avond beschermde. Het reciteren van het ‘Hoor, Israël’ deed ze hardop, zoals hij geboden had, waarbij ze haar gezicht bedekte. En zo leerde ze. Zonder de oude man zou haar bestaan nog miserabeler zijn. Ze leerde zo min mogelijk plaats in te nemen met haar kleine lichaam, ook haar behoeften deed ze in het verborgene om niet de aandacht op zich te vestigen. Eerlijk gezegd voelde de oude man geen genegenheid voor haar, hij gedroeg zich clement tegenover haar. Maar soms raakte zijn geduld op. Tsili hield van zijn stem en ze verbeeldde zich daarin tederheid te voelen.
Toen de oorlog met al zijn ellende uitbrak gingen ze er allemaal vandoor, maar Tsili lieten ze achter om op het huis te passen. Ze meenden dat een klein, zwakbegaafd meisje geen kwaad zou overkomen en tot de storm uitgeraasd was, kon zij rustig waken over have en goed. Tsili hoorde het aan en gaf geen kik. De paniek was te groot en er was geen tijd voor verder beraad. ‘We komen terug om je op te halen,’ zeiden de broers terwijl ze hun vader op de brancard tilden. Nog diezelfde nacht trokken de soldaten de stad binnen en plunderden ze de huizen. Overal hoorde je gejammer en het geschreeuw was hemeltergend. Maar haar krenkten ze om de een of andere reden geen haar. Misschien hadden ze haar niet gezien. Ze had zich op de binnenplaats verborgen, in het schuurtje, tussen de vaten en bedekt met jutezakken. Ze wist dat ze eigenlijk op het huis moest passen maar haar angsten weerhielden haar. Heimelijk hoopte ze dat een vertrouwde stem haar tevoorschijn zou roepen. De lege ruimte was vervuld van geschreeuw, geblaf en schoten. In haar angst herhaalde ze de woorden die de oude man haar had geleerd. Het geprevel kalmeerde haar en ze viel in slaap. Urenlang sliep ze. Toen ze wakker werd was het nacht en er hing een absolute stilte in de lucht. Ze trok de jutezakken van haar hoofd en ze zag het licht van de hemel door de spleten van het schuurtje. Ze kwam met haar bovenlichaam overeind en steunde daarbij op haar handen. Haar benen waren verstijfd van de kou. Ze streek met haar handen over haar koude benen en wreef ze warm. Een felle pijn schoot door haar voeten. Lange tijd bleef ze liggen waarbij ze steunde op haar ellebogen en keek naar de hemel. En terwijl ze luisterde gingen haar lippen open en prevelden: ‘Voor wie moet je ooit rekenschap afleggen?’ De oude man had er streng op toegezien dat ze de woorden niet inslikte en ze herinnerde zich nu zijn strengheid. Na enige tijd waren haar benen minder stijf en schopte ze de jutezakken van zich af. Ze zei ‘Ik moet opstaan’ en ze stond op. Het schuurtje was veel hoger dan zijzelf. Het was gebouwd met ruwe planken en diende voor de opslag van houtblokken, vaten, een oude badkuip en enkele aardewerken potten. Behalve zij had niemand aandacht voor deze plek maar haar diende deze janboel als schuilplaats. Nu voelde ze een zekere lichamelijke intimiteit met deze achtergelaten spullen. Voor het eerst in haar leven stond ze ’s nachts onder de blote hemel. Toen ze nog een baby was deden ze de luiken heel vroeg dicht en later toen ze opgroeide lieten ze haar niet het donker in gaan. Dit was de eerste duisternis die ze met eigen handen betastte. Ze liep het schuurtje uit en sloeg rechtsaf, het open veld in. De hemel verhief zich ineens hoog boven haar en ze voelde zich klein naast de maïskolven. Een tijd lang liep ze door zonder op of om te kijken. Vervolgens stond ze stil en luisterde naar het geritsel van de bladeren. Er stond een licht briesje en de kille duisternis deed haar dorst enigszins teniet. Links en rechts van haar strekten zich de maïsvelden uit, dicht tegen elkaar met hier en daar een hek: enkele keren raakte ze verstrikt in de stoppels en wankelde ze. Ten slotte stroopte ze haar jurk op tot boven haar gordel en gaf zo haar benen de ruimte, wat haar het lopen vergemakkelijkte. Om de een of andere reden begon ze te rennen. Een vage herinnering drong tot haar door en maakte haar bang. Na een tijdje gerend te hebben wist ze niet meer waarvoor ze rende en liep ze weer in haar eerdere tempo. Haar oudste zus, die zich voorbereidde op het staatsexamen, was haar ergste kwelgeest geweest. Wanneer ze moest blokken voor haar examens joeg ze Tsili het huis uit zonder zelfs uit haar boeken op te kijken. Tsili hield van haar en haar vinnige woorden deden haar pijn. Een keer zei haar zus tegen haar: ‘Ik wil je niet meer zien. Je werkt me op de zenuwen.’ Vreemd: uitgerekend deze woorden leken uit het donker te worden gehouwen. Langzaam klaarde de duisternis op. Over de breedte van de horizon tekenden zich een paar dunne bleke strepen af die gaandeweg donkerroze kleurden. Tsili boog zich voorover, betastte haar handen en voeten en ging zitten. Zonder na te denken zette ze haar tanden in een maïskolf. Een straal koele vloeistof vloeide door haar keel. Het licht spreidde zich allengs overvloedig over haar uit. Het geloei en geblaat van een enkel dier klonk op. En onmiddellijk voegde zich daar een krachtig geblaf bij. Ze zat en luisterde. De verre geluiden wiegden haar in slaap. En alsof het haar zelf ontging kwam de slaap over haar. De zon leek haar lichaam goed te doen en ze sliep uren achtereen. Toen ze ontwaakte baadde ze in het zweet. Ze schudde de kluitjes aarde af die aan haar jurk waren blijven kleven. De zon streek over haar bovenste ledematen en voor het eerst voelde ze de zoete pijn van het alleen zijn. En terwijl alles stil en in schaduwen gehuld was doorkliefde een schot de lucht, gevolgd door een schrille, afgebroken kreet. Ze bukte zich en bedekte haar gezicht, lange tijd hief ze haar hoofd niet op. Ze dacht dat er iets gebeurd was in haar lichaam, in de streek van haar borstkas. Het was een vaag, maar aangenaam en vreemd gevoel als na een dag van vasten. De zon ging onder en Tsili zag alleen nog maar haar vader in bed liggen. De laatste dagen thuis, de geruchten en de paniek, boeken en schriften. Niemand ontzag andermans gevoelens. Het staatsexamen dat in de verre stad zou plaatsvinden wierp over iedereen een dreigende schaduw, bovenal over de oudste zus. Ze trok zich de haren uit het hoofd uit pure wanhoop. Ook hun moeder in haar winkel was tussen de bedrijven door bezig jaartallen en formules uit het hoofd te leren. Eigenlijk was ze nijdig. Alleen hun zieke vader lag rustig in zijn bed. Alsof hij het huis in de juiste bedding bracht. Hij leek zijn ziekte te zijn vergeten, misschien ook de domheid van zijn jongste dochter. Wat hem niet gelukt was in zijn leven zouden zijn ijverige zonen en dochters voor elkaar krijgen: zij zouden leren, zij zouden diploma’s mee naar huis nemen. En met deze beelden voor ogen viel ze weer in slaap.
[...]
© 1983 Aharon Appelfeld © 2011 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Kees Meiling Oorspronkelijke titel Haketonet ve hapasim
Foto © Hannah Assouline