Leesfragment: Urania

27 november 2015 , door J.M.G. Le Clézio

1 maart verschijnt een nieuw boek van Nobelprijswinnaar J.M.G. Le Clézio in het Nederlands, Urania (Ourania, in de vertaling van Maria Noordman). Vanavond kunt u er al een fragment uit lezen, én uw exemplaar reserveren.

Een Franse geograaf raakt tijdens zijn werk in Mexico bevriend met een jongen uit een commune. De leefwijze van de communeleden intrigeert hem, juist omdat die zo afwijkt van wat hij kent: het leven van zelfingenomen en kleinzielige wetenschappers. In de commune leert hij de noodzaak van dromen.
In Urania komen thema’s terug die Le Clézio dierbaar zijn: de tegenstelling tussen arm en rijk, idealisme, liefde voor de natuur, en oude beschavingen en tradities.

Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 1940) kreeg in 2008 de Nobelprijs voor Literatuur; een kroon op het werk van deze kosmopolitische schrijver. In totaal schreef Le Clézio meer dan vijftig romans, verhalen, kinderboeken en essays. Bij De Geus verschenen eerder In volle zee, De Afrikaan, Diego en Frida, Omwentelingen, Gouden vis, Angoli Mala, Proces-verbaal en Refrein van de honger.

Iedere avond liep de stad vanaf zes uur vol met auto’s. Van alle kanten kwamen ze het centrum binnen via de hoofdstraat of via de Cinco de Mayo, reden rond het grote plein en vertrokken weer naar het westen. Het was net een soort koorts. Geronk van fourwheeldrives, van SUV’s, pick-ups, Dodge Rams, Ford Rangers, Ford Bronco’s, Chevy Silverado’s, Toyota Tacoma’s en Nissan Frontiers, gierende brede banden over het gloeiendhete asfalt, de geur van diesel en hete olie, het scherpe stof, en tegen die ronkende achtergrond het zware gedreun van de bassen die het ritme aangaven, een constant doem-doem-doem dat wegebde en weer luider werd, de een nam het over van de ander, als een heel lang beest met kloppende organen dat het plein en de huizen in het centrum omsloot.
In het begin ontwaakten we uit onze siësta, met een suffig hoofd en een lichaam dat nog plakkerig was van de liefde. ‘Luister’, zei Dahlia. ‘Het lijkt wel oorlog.’ Ik rookte een sigaret terwijl ik naar de lichtjes van de avond keek die begonnen te knipperen tegen het plafond van de woonkamer. ‘Het lijkt meer op een feest.’ Maar ik voelde Dahlia’s ongerustheid, een oeroude vrees voor de komst van de nacht. ‘Het zijn de aardbeien- en avocadokwekers, ze komen overal vandaan, ze willen ons hun macht tonen.’
Dahlia verzon verhalen, dat lag in haar aard. Ze bleef de militante communiste die uit Porto Rico was gevlucht en uit liefde met een revolutionair was getrouwd.
‘Ze doen niets anders dan pronken met hun geld om meisjes te verleiden.’ Dahlia was laaiend. Ze hield haar oren dicht. ‘Laten ze opdonderen, met hun geld, hun meisjes en hun auto’s!’
Ik kon haar niet tot bedaren brengen. Ik had kunnen aanvoeren dat zij niet verantwoordelijk waren voor die auto’s en geluidsinstallaties, dat die dingen niet voor hen waren uitgevonden. Dat zij per slot van rekening ook maar rijk geworden boeren waren, een zwakke, vervangbare schakel in de lange keten van economische afhankelijkheid.
Dahlia vluchtte de keuken in. Ze rookte een joint. Dat was haar manier om haar oren dicht te stoppen. Op haar walkman luisterde ze naar portorriqueñamuziek met trommels en salsa.

Aan het eind van het regenseizoen liep de Vallei iedere avond vol. Van achter hun getinte ruiten, veilig in hun fonkelende cabines die versierd waren met vlammen, draken, niñas en Azteekse strijders, namen de zoons van de rijke families weer bezit van het centrum van de stad waar hun ouders uit weggevlucht waren vanwege het ongezonde woonklimaat. Ze kwamen uit de buitenwijken, van de ranches en landerijen van de rijken, uit Glorieta, Media Luna, Porvenir, Huertas en Nuevo Mundo. Erfgenamen van het aardbeienimperium, miljardairs, de Escalantes, Chamorro’s, Patricio’s, De la Vega’s, De la Vergnes, Olguins, Olids, Olmos …
Hun ouders hadden al langgeleden hun oude, imposante maar slecht onderhouden huizen van roze natuursteen ingeruild voor Californische betonnen, rood en geel geverfde villa’s, neogotische kastelen met daken van nepleisteen met nepmansardes, met voorportalen met marmeren zuilengalerijen en jacuzzizalen, en zwembaden in de vorm van een hart, een gitaar of een aardbei.
Maar ze hadden hun recht op de stad niet opgegeven. Ze hadden hun familiehuizen omgebouwd tot winkelgalerijen, parkeergarages van twee verdiepingen, bioscopen, ijssalons of gaucho-restaurants waar gegrilde biefstuk werd geserveerd.
Midden in deze vervallen stad met zijn straten vol kuilen en open goten had Don Thomas het Emporio opgericht, een instituut voor onderzoek en hoger onderwijs, gewijd aan menswetenschappen en kennis in het algemeen.
Thomas Moises kwam niet uit een van de rijke families van aardbeienplanters en avocadotelers die de hele Vallei in handen hadden. Hij was de jongste telg uit een oud geslacht van geletterden en notabelen, dat de staat rechters, onderwijzers en pastoors had geleverd, dat oorlogen en revoluties had doorstaan en zich buiten de macht had weten te houden. Hij kwam niet uit de Vallei, maar uit Quitupan, een bergdorp bij de bronnen van de Tepalcatepec.
De eerste keer dat ik hem ontmoette, in zijn bureau op het Emporio, ontving hij me met een welwillende gereserveerdheid die me wel beviel. Ik zag een kleine, mollige man met een matte huid en gitzwart haar, met de zachte ogen van een indiaan en een ouderwetse borstelsnor. Overigens was alles aan hem ouderwets. Hij was gekleed in een bruin kostuum waarvan het colbert versleten leek, een blauw guayaberaoverhemd en zwarte, onberispelijk gepoetste schoenen aan zijn kleine voeten. Op zijn vijftigste, na een leven lang geschiedenis te hebben onderwezen aan universiteiten, had hij dit kleine instituut opgericht, uit liefde voor zijn geboortestreek, om te proberen te redden wat er nog te redden viel van de traditie en het collectieve geheugen. Dit atheneum had hij de bescheiden naam ‘Emporio’ gegeven, dat wil zeggen ‘markthal’. Tegen een hoge huur had hij zijn instituut in een oud statig huis van de Vallei gevestigd, dat hij op die manier voorlopig had gered van de begerigheid van projectontwikkelaars.
Het huis, dat door een groot voorportaal met Spaanse hekken werd gescheiden van de rumoerige straat, had geen verdiepingen en bestond uit een reeks hoge vertrekken achter elkaar, waarvan de openslaande deuren uitkwamen op een binnenplaats waar sinaasappelbomen stonden en die werd opgeluisterd door een fontein met azulejo’s. Daar, in die koloniale sfeer, kwamen de onderzoekers bij elkaar en gaven ze hun colleges.
Eens in de veertien dagen, op vrijdagavond, stond het Emporio open voor alle inwoners van de Vallei. Dat was een idee van Don Thomas, of liever gezegd zijn stokpaardje: het keurslijf van vooroordelen en kasten doorbreken, boeren en mensen uit het volk toegang geven tot cultuur, liberaliseren, populariseren, uitwisselen. De onderzoekers uit de hoofdstad moesten er stilletjes om grinniken, vooral de antropologen, al degenen die doordrongen waren van hun eigen kennis en dat gelijkstelden met macht. Ze geloofden niet erg in uitwisseling. ‘Al die boeren op hun zondags, al die indianen die naar de vrijdagavondmis komen, om met open mond naar Latijn te luisteren.’
Maar ze erkenden wel dat die open avonden hun nut hadden: ‘Nu kunnen ze in ieder geval niet zeggen dat we hen afzijdig houden of dat we geheimen voor hen hebben.’ Leon Saramago, de antropoloog uit Ecuador, stak zijn laatdunkendheid over Don Thomas niet onder stoelen of banken. Op zijn jupitergezicht verscheen een lichte grijns onder zijn baard: ‘Ja, dat is een uitstekend idee van die ouwe, om alle kritiek tegen ons, intellectuelen, in de kiem te smoren.’ Hij kon zich vast niet voorstellen dat Thomas Moises er plezier in had om tweemaal per maand de weelderige woning van de Verdolaga-hacendados open te stellen voor de achterkleinkinderen van de slaven die daar in de vorige eeuw op de suikerrietplantages hadden gewerkt. Dat was aardig revolutionair.
Zodra Don Thomas me zag binnenkomen klaarde zijn gezicht op: ‘Een geograaf, dat is schitterend, dat komt zelden voor!’ Hij temperde zijn enthousiasme: ‘U zult wel uitleg moeten geven aan de mensen hier waar geografie goed voor is.’
Hij pakte meteen zijn agenda, bladerde erin. ‘Het is nu 6 augustus, de twintigste is al bezet, 3 september kan ik er niet bij zijn, de zeventiende is meteen na de nationale feestdagen, dan zal iedereen nog in de stad zijn, dat is uitstekend, ermee eens?’ Ik zag niet hoe ik had kunnen weigeren. Maar er bleef weinig tijd om een tekst in het Spaans te schrijven. Don Thomas had zich gemakkelijk in zijn leren fauteuil genesteld, zijn zwarte ogen keken met voldoening naar me. Hij zag eruit als een goede schoolmeester die vaderlijk een moeilijke opgave voor zijn klas beraamde.
‘U zou het over Humboldt kunnen hebben, of over Lumholtz, de schrijver van Mexico desconocido, u weet dat hij hier is geweest, hij heeft zelfs in de pastorie van San Nicolas gelogeerd, voordat hij zich in de Taraskische siërra waagde. Hij had zich in het hoofd gezet om het gemummificeerde lijk van een indiaan naar het geografisch genootschap in New York te brengen, hij had geprobeerd iemand om te kopen om een dode in Cheran op te graven, in de bergen hier in de buurt, en dat had hem bijna het leven gekost, hij had nog net de tijd om weer op zijn muilezel te klimmen en er in allerijl vandoor te gaan.’
Plotseling onderbrak hij zijn uitweiding: ‘Waarover gaat u spreken?’ Ik antwoordde: ‘Over bodemkunde.’
Don Thomas liet zich niet uit het veld slaan: ‘Schitterend!’ reageerde hij enthousiast. ‘De mensen van hier zijn allemaal boeren, ze zullen heel geïnteresseerd zijn.’ Hij vervolgde met een ander idee: ‘Ik heb gehoord dat u van plan bent te voet het Tepalcatepecgebied door te trekken, dat zal de mensen ook zeer interesseren, de Tierras calientes, het Infiernillo, de stuwdammen in de rivier, als u daarvan terugkomt, kunt daar een vrijdagavondlezing over houden, is het niet?’ Hij vergastte me voor het eerst op de grap die hij altijd graag vertelde als er sprake was van de Tierras calientes. ‘Weet u waaraan men een inwoner van het Tepalcatepecgebied herkent als hij in de hel komt? Hij is de enige die om een deken voor de nacht vraagt.’
Vanwege dit soort anekdotes ging Thomas Moises bij de antropologen uit Mexico-Stad door voor een onnozele hals. Maar ik mocht hem meteen graag. Zijn goede humeur, zijn goedmoedigheid, zijn boerenslimheid. Het ouderwetse aan hem. En ook zijn verlegenheid, zijn argwaan tegenover mensen die te hoogbegaafd waren. Als hij er niet was geweest, als hoofd van het Emporio, denk ik niet dat ik één dag langer in die stad zou zijn gebleven, in die egoïstische, zelfingenomen Vallei. Ik zou Dahlia bij de hand hebben genomen en we zouden naar elders zijn vertrokken, naar de Tierras calientes, om precies te zijn. Of naar de bergen, bij de zwijgzame, aan hun lot overgelaten soortgenoten van Juan Uacus.

[...]

© J.G.M. Le Clézio
Vertaling © Maria Noordman
Foto © Ulla Montan

Uitgeverij De Geus

pro-mbooks1 : athenaeum