Leesfragment: Vader

01 november 2011 , door Karl Ove Knausgård
| |

7 november verschijnt het eerste deel van Karl Ove Knausgårds Mijn strijd: Vader (Min kamp. Første bok, vertaald door Marianne Molenaar). 14 november bezoekt hij Spui25. Vanavond kunt u al een uitgebreid fragment eruit lezen en uw exemplaar reserveren.

Het is bijna tien jaar geleden dat Karl Ove Knausgårds vader zich heeft doodgedronken. Karl Ove is bezig aan zijn derde roman, maar het valt niet mee. Hij wil dat het een groot meesterwerk wordt, maar hij wordt constant geplaagd door grote onzekerheid. Zijn gedachten dwalen af naar zijn kindertijd, de tijd dat zijn vader net zo oud was als hij nu. Zijn moeder was een milde en liefdevolle vrouw, maar zijn vader was afstandelijk en onvoorspelbaar. De dood van zijn vader roept zowel grote opluchting als diepe rouw op; tegenstrijdige gevoelens, die hij maar moeilijk kan verwerken. Nu Karl Ove zelf vader is, is het enige dat hij wil dat zijn kinderen niet bang voor hem zijn.
Vader is het eerste boek in een serie van maar liefst zes zeer persoonlijke – soms zelfs pijnlijke – autobiografische romans over het leven van Karl Ove Knausgård. Vanaf het verschijnen van het eerste deel overtroefden de recensenten elkaar in hun loftuitingen. Met de Mijn strijd-serie is Knausgård in Scandinavië van een veelbelovende jonge auteur een schrijver geworden met popsterrenstatus.

 

Deel 1

Voor het hart is het leven simpel: het slaat zolang het kan. Dan stopt het. Vroeg of laat, zomaar op een dag, houdt die pompende beweging vanzelf op en stroomt het bloed naar het laagste punt van het lichaam, waar het zich in een kleine poel verzamelt, aan de buitenkant zichtbaar als een donkere, ietwat zachte plek op de steeds witter wordende huid terwijl de temperatuur daalt, de ledematen verstijven en de darmen zich legen. Deze veranderingen gedurende de eerste uren vinden zo langzaam plaats en voltrekken zich met zo’n onverbiddelijkheid dat ze bijna iets ritueels hebben, alsof het leven volgens bepaalde regels capituleert, een soort gentlemen’s agreement waar ook de representanten van het dode zich naar richten, aangezien ze altijd wachten tot het leven zich heeft teruggetrokken voor ze de invasie van het nieuwe landschap inzetten. Maar die is dan ook onherroepelijk. De enorme zwermen bacteriën die zich in het innerlijk van het lichaam verbreiden, kunnen door niets worden tegengehouden. Hadden ze het een paar uur eerder nog geprobeerd, dan zouden ze onmiddellijk op weerstand zijn gestuit, maar nu is alles stil om hen heen en dringen ze steeds dieper door in al dat vochtige en donkere. Ze bereiken de kanalen van Havers, de crypten van Lieberkühn, de eilandjes van Langerhans. Ze bereiken het kapsel van Bowman, de columna van Clarke, de zwarte substantie in het mesencefalon. En ze bereiken het hart. Het is nog steeds intact, maar verstoken van de beweging waar de hele constructie op is afgestemd, heeft het iets wonderlijk uitgestorvens, net een bouwplaats die in alle haast door de bouwvakkers is verlaten: de onbeweeglijke voertuigen die geel oplichten tegen het donkere bos, de barakken die er leeg bij liggen, de wagentjes van de kabelbaan die volgeladen op een rij langs de bergwand hangen.
Op hetzelfde moment dat het leven het lichaam verlaat, behoort dat lichaam tot het dode. Tot de lampen, de koffers, de kleden, de deurklinken, de ramen. Tot de akkers, de moerassen, de beken, de bergen, de wolken, de hemel. Niets van dat alles is ons vreemd. We zijn voortdurend omgeven door de voorwerpen en verschijnselen uit de wereld van het dode. Toch roepen weinig dingen een groter onbehagen bij ons op dan er een mens in gevangen te zien, in elk geval te oordelen naar de moeite die we ervoor doen om dode lichamen uit het zicht te houden. In grote ziekenhuizen worden ze niet alleen in speciale, ontoegankelijke ruimtes weggestopt, maar zijn zelfs de toegangswegen erheen verborgen met speciale liften en speciale keldergangen en ook al zou je daar per ongeluk terechtkomen, de dode lichamen die langs worden gereden, zijn altijd bedekt. Als ze het ziekenhuis uit worden gebracht, gebeurt dat via een speciale uitgang, in auto’s met geblindeerde raampjes; bij de kerk is een speciale ruimte voor ze zonder ramen; tijdens de afscheidsplechtigheid liggen ze in gesloten kisten waarin ze in de aarde worden neergelaten of in de oven worden verbrand. Welk nut deze handelwijze dient, is moeilijk te zeggen. De dode lichamen zouden bij wijze van spreken probleemloos onbedekt door de gangen van het ziekenhuis kunnen worden gereden en in een gewone taxi worden weggebracht zonder dat dat enig risico voor wie dan ook zou inhouden. De oude man die tijdens een bioscoopbezoek sterft, kan net zo goed op zijn stoel blijven zitten tot de film is afgelopen of zelfs nog gedurende de volgende voorstelling. De leraar die op het schoolplein een beroerte krijgt, hoeft niet per se onmiddellijk te worden weggebracht, het heeft absoluut geen nadelige gevolgen als hij daar blijft liggen tot de conciërge tijd heeft zich om hem te bekommeren, al zou dat pas ergens laat in de middag of ’s avonds gebeuren. Wat maakt het uit als er een vogel op hem neerstrijkt en in hem begint te pikken? Is wat hem in het graf te wachten staat minder erg alleen omdat we het niet zien? Zolang de doden niet in de weg liggen, is er geen enkele reden tot haast, nog een keer doodgaan kunnen ze niet. In dat opzicht zouden vooral de winterse vorstperiodes gunstig zijn. Daklozen die doodvriezen op banken en in portieken, zelfmoordenaars die van hoge gebouwen en bruggen springen, oudere vrouwen die omvallen in het trappenhuis, verkeersslachtoffers die vastzitten in hun wrak, die knul die halfbezopen in het water valt na een avondje stappen, het kleine meisje dat onder het wiel van een bus terechtkomt: waarom die haast hen weg te halen? Uit fatsoen? Wat is er fatsoenlijker dan dat de vader en de moeder van het meisje haar daar een uur of twee later nog kunnen zien, op de plaats des onheils in de sneeuw liggend met verbrijzeld hoofd maar ongehavend lichaam, met haar dat vol bloed zit maar een nog schoon gewatteerd jack? Voor het oog van de wereld, zonder geheimen, zou ze daar liggen. Maar zelfs dat ene uur in de sneeuw is ondenkbaar. Een stad die zijn doden niet verbergt, maar ze open en bloot in straten en stegen, in parken en op parkeerplaatsen laat liggen, is geen stad maar een hel. Dat die hel onze levensomstandigheden op een veel realistischer en in wezen eerlijker wijze weerspiegelt, speelt geen rol. We weten dat het zo is, maar we willen het niet zien. Vandaar die collectieve verdringingsact waarvan het wegsluiten van onze doden een uiting is.
Wat er precies wordt verdrongen, valt niet zo gemakkelijk te zeggen. De dood op zich kan het niet zijn, daarvoor is hij elders in de samenleving te zeer aanwezig. Hoeveel doden er per dag in de krant worden genoemd of tijdens het nieuws worden getoond, varieert enigszins afhankelijk van de omstandigheden, maar waarschijnlijk is het aantal van jaar tot jaar min of meer constant en aangezien de sterfgevallen over zo veel kanalen worden verspreid, is het zo goed als onmogelijk je er volledig aan te onttrekken. Alleen, díé dood heeft niets bedreigends. Integendeel, die zien we graag, we zijn zelfs bereid ervoor te betalen. Betrekken we bovendien de enorme hoeveelheid dood erbij die de fictie produceert, wordt het principe de doden verborgen te houden nog moeilijker te begrijpen. Als de dood als fenomeen ons geen angst aanjaagt, waarom dan dat onbehagen ten opzichte van dode lichamen? Dat moet betekenen dat er twee verschillende soorten dood bestaan of dat er sprake is van een tegenstelling tussen onze voorstelling van de dood en de dood zoals hij zich uiteindelijk manifesteert, wat in feite op hetzelfde neerkomt: waar het in dit opzicht om gaat is dat onze voorstelling van de dood zo stevig in ons bewustzijn is verankerd dat we niet alleen geschokt zijn als we zien dat de werkelijkheid daarvan afwijkt, maar dat we dat ook uit alle macht proberen te verbergen. Niet als gevolg van een bewuste overweging – zoals intussen het geval is met onze tradities, bijvoorbeeld de begrafenis, waarvan inhoud en betekenis tegenwoordig onderwerp van verhandeling zijn zodat ze uit de sfeer van het irrationele naar die van het rationele zijn verschoven, van het collectieve naar het individuele – nee, de manier waarop wij de doden wegstoppen heeft nooit ter discussie gestaan, is altijd iets geweest wat we gewoon hebben gedaan vanuit een noodzaak die niemand kan verklaren, maar die iedereen kent: sterft je vader op een winderige herfstdag buiten op het grasveld, dan breng je hem zo snel als je kunt naar binnen en kun je dat niet, dan bedek je hem op zijn minst met een plaid. Maar dat is niet onze enige impuls ten opzichte van de doden. Net zo opvallend als het verbergen van alle lijken, is het feit dat ze altijd zo snel mogelijk naar beneden worden gebracht. Het is zo goed als ondenkbaar dat een ziekenhuis zijn doden naar boven brengt en de sectieruimtes en koelcellen op de bovenste etage van het gebouw plant. De doden bewaar je zo dicht mogelijk bij de grond. Datzelfde principe is overgedragen op de instellingen die zich met hen bezighouden: een verzekeringsmaatschappij kan haar kantoren zonder probleem op de achtste verdieping hebben, maar dat geldt niet voor een uitvaartonderneming. Alle uitvaartondernemingen hebben hun kantoren zo dicht mogelijk bij de begane grond. Wat daar de reden van is, is niet zo gemakkelijk te zeggen. Je zou bijna geloven dat het teruggaat op een oud gebruik dat oorspronkelijk een praktisch doel diende – bijvoorbeeld omdat de kelder koel was en dus het best geschikt om lijken in te bewaren – en dat dat principe tot in onze tijd met zijn koelkasten en vrieskamers bewaard is gebleven, als het idee de doden naar boven in een gebouw te brengen in wezen niet iets tegennatuurlijks had gehad, alsof hoogte en dood elkaar wederzijds uitsluiten. Alsof we een soort chtonisch instinct bezitten, diep van binnen, waardoor we onze doden terug in de aarde moeten brengen waaruit we zijn ontstaan.
Het lijkt dus alsof de dood via twee verschillende systemen wordt gedistribueerd. Het ene is verbonden met geheimhouding en stoffelijkheid, met aarde en duisternis, het andere met openheid en luchtigheid, met ether en licht. In een stad ergens in het Midden-Oosten worden een vader en zijn kind gedood als de vader probeert het kind uit de vuurlinie te trekken, het beeld van hen beiden, in een dichte omhelzing terwijl de kogels in hun vlees slaan en hun lichamen als het ware aan het trillen brengen, wordt opgevangen door een camera, naar een van de duizenden satellieten gestuurd die in een baan om de aarde draaien, en naar tv-toestellen over de hele wereld gezonden van waaruit het ons bewustzijn binnenglijdt als een van de vele beelden van doden en stervenden. Deze beelden bezitten geen gewicht, geen omvang, geen tijd en geen plaats en staan ook niet in verbinding tot de lichamen waar ze ooit hun oorsprong aan ontleenden. Ze zijn nergens en overal. De meeste ervan glijden slechts door ons heen en verdwijnen, enkele blijven om verschillende redenen hangen en leiden hun leven in het duister van onze hersenen. Een vrouw rijdt een ravijn in en terwijl ze valt wordt de slagader in haar dijbeen doorgesneden, langs de wit besneeuwde helling hangt het bloed achter haar als een rode staart, ze is al dood voordat het lichaam neerkomt. Een vliegtuig stijgt op, terwijl het steeds hoger klimt slaan de vlammen uit de vleugels, de hemel boven de huizen in de buitenwijk is blauw, in dat blauw explodeert het vliegtuig in een bal van vuur. Op een avond zinkt er een vissersboot voor de kust van Noord-Noorwegen, de zevenkoppige bemanning verdrinkt, de volgende ochtend wordt het gebeuren in alle kranten beschreven, want in zekere zin is het een mysterie: het was windstil en de boot had geen enkel noodsignaal afgegeven, hij verdween gewoon, iets wat de tv-redacties die avond benadrukken door met een helikopter over de plaats des onheils te vliegen en beelden te tonen van de lege zee. Het is bewolkt, de grijsgroene golven deinen rustig en loom, als het ware met een heel ander temperament dan de korte, witschuimende toppen die hier en daar doorbreken. Ik zit er in mijn eentje naar te kijken, ergens in de lente neem ik aan, want mijn vader is buiten in de tuin bezig. Ik staar naar het wateroppervlak zonder te horen wat de reporter zegt, en plotseling duikt de omtrek van een gezicht op. Ik weet niet hoelang het duurt, een paar tellen misschien, maar lang genoeg om een enorme indruk op me te maken. Zodra het gezicht verdwijnt, sta ik op en ga op zoek naar iemand om het aan te vertellen. Mijn moeder heeft avonddienst, mijn broer heeft een wedstrijd en de andere kinderen in de wijk willen nooit naar me luisteren, dus dan moet het papa maar worden, denk ik en ik haast me de trap af, stap in mijn schoenen, steek mijn armen in de mouwen van mijn jack, doe de deur open en hol om het huis heen. We mogen in de tuin niet hardlopen, dus vlak voordat hij me kan zien, ga ik weer normaal lopen. Hij is achter het huis in een kuil die de groentetuin moet worden, slaat met een moker op een rotsblok in. Hoewel de kuil maar een paar meter diep is, hangt er door de zwarte, blootgeschepte aarde waar hij in staat en door de lijsterbes die vlak bij het hek achter hem groeit al een dichtere duisternis. Als hij zich opricht en omdraait, is zijn gezicht bijna helemaal in het donker gehuld.
Toch heb ik meer dan voldoende informatie om te weten wat ik aan hem heb. Dat komt niet door de uitdrukking op zijn gezicht, maar door zijn lichaamshouding en het is niet iets wat je met je gedachten opvangt, maar met je intuïtie.
Hij legt de moker weg, trekt zijn handschoenen uit.
‘En?’ vraagt hij.
‘Ik zag net op tv een gezicht in zee’, zeg ik en ik blijf boven hem op het gazon staan. De buurman heeft eerder die middag een dennenboom geveld en de lucht is zwaar van de hars uit de houtblokken die aan de andere kant van het stenen muurtje liggen.
‘Een duiker?’ vraagt papa. Hij weet dat ik geïnteresseerd ben in duikers en kan zich waarschijnlijk niet voorstellen dat ik verder nog iets interessant genoeg vind om hem dat helemaal buiten te komen vertellen.
Ik schud mijn hoofd: ‘Het was geen mens. Het was een soort portret in zee.’
‘Een soort portret, zeg je?’ vraagt hij terwijl hij zijn sigaretten uit het borstzakje van zijn overhemd haalt.
Ik knik en draai me om om terug te gaan.
‘Wacht even’, zegt hij.
Hij strijkt een lucifer af en buigt zijn hoofd even naar voren om zijn sigaret op te steken. Het vlammetje graaft een klein gat vol licht in de grijze schemering.
‘Zo’, zegt hij.
Na een stevige trek zet hij zijn ene voet op het rotsblok en staart naar het bos aan de andere kant van de weg. Of misschien kijkt hij wel naar de lucht boven de bomen.
‘Was het een portret van Jezus?’ vraagt hij en hij kijkt naar me op. Als zijn stem niet zo vriendelijk had geklonken en hij niet zo’n lange pauze had ingelast voor hij het vroeg, zou ik hebben gedacht dat hij me voor de gek hield. Hij vindt het een beetje pijnlijk dat ik gelovig ben, alles wat hij van me verlangt is dat ik me niet van de andere kinderen onderscheid, en van alle kinderen, van wie het in onze nieuwbouwwijk krioelt, noemt alleen zijn jongste zoon zichzelf christen.
Maar deze vraag meent hij echt.
Ik voel een sprankje vreugde omdat hij werkelijk is geïnteresseerd, maar ben tegelijkertijd een beetje gekwetst omdat hij me zo onderschat.
Ik schud mijn hoofd.
‘Het was Jezus niet’, zeg ik.
‘Dat is haast een opluchting’, zegt papa glimlachend. Een stuk verderop langs de helling klinkt het zwakke gezoem van fietsbanden op asfalt. Het geluid wordt snel luider en het is zo stil in de wijk dat je de zachte, zingende toon die in het gezoem doorklinkt, helder en duidelijk hoort als de fiets vlak daarna op de weg achter ons langsrijdt.
Papa neemt nog een trek van zijn sigaret en gooit hem half opgerookt over het hek, hoest een paar keer, trekt zijn handschoenen aan en pakt de moker weer op.
‘Denk er maar niet meer aan’, zegt hij en hij kijkt naar me op.

Oorspronkelijke titel Min kamp. Første bok, verschenen bij Forlaget Oktober
Oorspronkelijke tekst © Forlaget Oktober A/S, Oslo 2010
Nederlandse vertaling © Marianne Molenaar en De Geus BV, Breda 2011
Auteursportret © Christina Ottosson

Uitgeverij De Geus

pro-mbooks1 : athenaeum