Leesfragment: Valkruid

27 november 2015 , door Lucette ter Borg
| |

Vorige week verscheen de nieuwe roman van Lucette ter Borg, Valkruid. Vanavond kunt u enkele pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

Zolang ze zich kan herinneren speelt Sigrid viool. Haar vader zag in haar een groot talent en ze speelde de sterren van de hemel in zijn orkest in Oostenrijk. Inmiddels is Sigrid tweeënzestig en taant haar virtuositeit. Zelfs in het tweederangs orkest in Overijssel vallen haar fouten op. Sigrids zuster Valentine is net als Sigrid met een Nederlandse man getrouwd. Valentine speelde piano in het familie-orkest maar ambieerde eigenlijk nooit een carrière op het podium.

Na dertig jaar gaan de twee zussen Sigrid en Valentine voor het eerst weer samen op vakantie. Maar waarom torst Sigrid die vioolkist zo angstvallig met zich mee? En waarom wil ze niet iets voor haar spelen als Valentine dat vraagt? Wat doen ze eigenlijk in die stadjes van vioolbouwers? Tijdens de reis blijkt dat achter de zusterliefde eigenlijk afgunst, wrok en jaloezie schuilgaan.

Langs de Rijn

3 Sigrid

De trein ratelt het station van Duisburg binnen en komt met piepende remmen tot stilstand. Als bij toverslag verschijnen mensen aan de andere kant van mijn raam. Ze krioelen rond met koffers, tassen, rugzakken en kinderen. Ze schreeuwen woorden naar elkaar die ik niet versta. Iedereen trekt, zwaait, wijst, roept, kust, vier handen om de hengsels van een tas, en als het maar twee handen zijn, dan nog lijken die handen met onzichtbare snaren aan die van een ander verbonden.
Ik niet. Geen draad verbindt me met een ander.
Ik kan met Valentine praten, mijn lippen van elkaar doen, lettergrepen tot woorden vormen en van mijn tong af duwen in de richting van Tine. Alsjeblieft. Ik kan vragen of er geen passagiers de trein in moeten worden geholpen. Ik kan zeggen: waar is de conducteur met die mooie ogen van daarnet, houd je hem niet in de gaten?
Quatsch. Wie stelt er prijs op als ik mfn mond opentrek? Sjors zit liever over zijn landkaarten gebogen of rommelt in de schuur met schroeven en moeren.
De collega's in het orkest lachen. Hahaha, ze ligt eruit, die van Raffelsberger, die oude stoffer en blik, alleen nog geschikt om de schilfers op te vegen van haar eigen aftakelende lichaam. Zonder schwung.
Zo het talent er was, dan is het nu finito.
Timo mag het proberen. Jaja, Kruske weet dat Timo nog weinig podiumervaring heeft. Maar dat geeft helemaal niet. Zo kan het immers niet verder. Brahms, die zo vet wordt gespeeld. Terwijl, Brahms moet je juist doorzichtig, glashelder maken. Dat is de tijdgeest, zo wil het publiek het horen.
Een fluit schelt. Het gekrioel voor het raam lost op.
Met een schok zet de trein zich weer in beweging. Langzaam glijdt het perron weg. Er zwaait een jonge vrouw met een hoofddoek en ik zwaai onwillekeurig terug. Dag lelijk hoofddoekje, doe maar lekker druk om niks, tot nooit ziens. Alle seinen staan op groen, behalve die voor de auto's die in een lange file voor de overweg wachten.
Gek die kleinigheden.

Een pot scharlakenrode aardbeienjam die kapot klapte op de keukenvloer. Alsof er een bom viel. Het glas spatte uit elkaar, de jam spetterde op mijn gepantoffelde voeten, op de tegels, tot ver onder de ijskast.
Die goedkope Spar-jam interesseerde me niet, maar dat het meteen lappen was geblazen maakte dat ik niet met een feestneus op aan het ontbijt zat, die zeventiende juni, die ik zwart heb gekleurd in mijn agenda.
Sjors, de bemoeial. Had voor de zoveelste keer mijn fietszadel hoger gezet zonder dat ik daarom vroeg. Ik kon niet eens met mijn voeten bij de grond toen ik probeerde te remmen. Ik slingerde onder het poortje door en reed bijna een meisje op een step ondersteboven.
Ja, de dag begon goed.
Toen was het pauze, en ik rende zonder jas de schouwburg uit, de trappen af. Ik sprong over een plas waarin een kapotte paraplu dreef. Mijn broek was nat en de modder spatte tot halverwege mijn benen, tot ver boven mijn knieholten. Het leek alsof ik niet genoeg lucht kreeg, alsof mijn luchtpijp scheurde bij iedere ademtocht. In-uit-in-uit, waarbij het'uit' een jaar leek te duren in vergelijking tot het raspende 'in'. Ik zat in een lege treincoupe waarvan de ramen beslagen waren. Ik veegde en veegde maar het zicht bleef mistig, en uiteindelijk rolde ik op een onbekend station uit de trein. In ieder geval was het niet Hengelo, op de borden stonden Duitse plaatsnamen. Op een betonnen muurtje zakte ik neer. Plotseling was ook Sjors daar, hij liep me tegemoet, pakte me bij de hand en trok me mee naar de auto die voor het station stond geparkeerd.
Ik zei: 'Ha jongen, ben je daar.' Ik kon niet meer op zijn naam komen, hoe hard ik ook aan mijn arm krabde, en evenmin kon ik me voor de geest halen wat ik daar deed op dat vreemde perron.
Sjors zei: 'Nu is het welletjes, mevrouw Fris, we gaan naar huis.'Hij draaide het sleuteltje om in het contact van de auto en ik weet nog dat ik dacht: mevrouw Fris? Sigrid Raffelsberger zul je bedoelen, de Stehgeigerin.
In de auto bewogen de ruitenwissers zuchtend van links naar rechts, en bij iedere zwiep veegden ze watersterren van de ruiten. Ik dekte mijn ene oog af en keek door de watersterren naar buiten. Daar lag een wereld die belachelijk mooi was, zoveel mooier als je met een oog kijkt dan met twee.
Thuis waren mijn handen in de weer met een borstel, met water en met die vieze broek die ik had uitgetrokken. Water, o ja, veel water. Troggen, teilen, oude badkuipen vol. Het had de hele dag geregend, en ik had mijn jas in de schouwburg laten hangen. Ik had gerend, ik heb altijd goed kunnen rennen, lange benen, in Sonnenberg liep ik alle jongens eruit, en als ik een radslag maakte en mamma een goede bui had, noemde ze me'mijn molenwiekje'. Die middag van de dag die ik zwart kleurde, rende ik op mijn allerhardst, weg van al dat volk en dat slappe bakje koffie waarop Kruske me trakteerde toen hij vertelde dat hij me in het orkest ging terug-je-weet-wellen. Ik had me wekenlang op de Sheherazade van Rimski-Korsakov gestort. Voor komende oktober stond dat op het programma. Eindeloos gestudeerd. Pijn in mijn nek ervan. Het hoefde niet meer, hou maar op. Kruske zei dat het me aan de nuance ontbrak. Hij zei dat ik een notenmachine was. Zijn dikke lippen krulden en dat was niet omdat hij aan iets lekkers dacht. 'Ik kan u als een paard voor de hindernis brengen,' zei hij,'maar ik kan u niet laten springen.' Alsof niet iedere onbenul weet dat Kruske die woorden van Von Karajan heeft gepikt. Timo nam de solo van me over. Dat was Kruskes besluit. Terwijl Timo de steppen van Rimski-Korsakov nog nooit met eigen ogen heeft aanschouwd. Wat weet Timo nou helemaal van muziek?
Ik tussen de tutti.
Maagzuur kwam omhoog. Ik liep de keuken uit, de tuin in en liet de deur achter me wagenwijd open staan. Ik zwikte over het paadje langs de nooit gebruikte schommel de steeg in. Het was nog licht. Ik hoorde de baby van de Jacobsens een paar huizen verderop huilen. Ik hoorde heel in de verte, voorbij het wijkje met nieuwe rijtjeshuizen, koeien in hun stal loeien. Ik stond stil en keek omhoog.
Ik keek zo lang omhoog totdat ik draaierig werd van het donker dat zoveel dieptes had dat het onmogelijk te zeggen viel of de afstand een heel melkwegstelsel verderop was of juist angstig dichtbij. Ik zag hoe het water zich losmaakte van de wolken, zoals rijp zich losmaakte van een tak brem waartegen een haas op de vlucht stoot, langzaam, met tegenzin haast, maar steeds sneller. Dik, glanzend en ijzerkoud waren de druppels, en op weg naar de aarde ketsten ze op elkaar af, tuimelden in slingers om elkaar heen en legden de weg af die een zeventiende-eeuwse Engelse geleerde ooit in de boomgaard van zijn moeder voor hen had uitgestippeld. De regen galmde dof en kakelvers, somber en opgewekt, streng en lieflijk tegelijk. Vogelpoten trippelden op platte daken. Hamers sloegen palen de grond in. Een mengelmoes van stemmingen kwam uit de hemel naar beneden zetten, elke regendruppel bezat zijn eigen gemoedsuitdrukking, zijn eigen zegswijze, zijn eigen dialect. En ik, beneden in het steegje, wist niet meer welke druppel ik moest geloven, wanneer en waarom.
Ik wist pas weer waar ik was, toen een stem mijn naam riep. Sjors. Ik keek niet meer omhoog, maar om me heen. Ik had het koud, was opnieuw nat tot aan de vullingen van mijn beha, en ineens wilde ik nog maar een ding: terug naar huis, naar Sjors. Ik wilde het rode keukenschort om mijn middel knopen en in de ijskast kijken wat er voor het eten was: rabarber uit de moestuin, venkel of prei. Ik wilde het knus maken thuis. Een voedzame soep in elkaar draaien met veel vermicelli en ballen. En misschien zou Sjors vanavond niet op de motor weggaan maar thuisblijven en mijn hand willen vasthouden.

'Heb je een zakdoek voor me?' vraag ik aan Valentine. Tines knieen op nog geen dertig centimeter afstand van me vandaan.
'Tuurlijk, lieverd,' zegt Valentine en pakt de tas in het gangpad. Haar handen op nog geen tien centimeter van mijn gezicht. Valentine boent haar handen met zeep, shampoo, afwasmiddel, doekjes met Kolnisch Wasser. Hard wrijven zodat haar vingers, de muis en de palm van de hand roze en proper zijn en de nagels tot diep onder het wit schoon. Ik zou Tines handen willen vastleggen met mijn nieuwe Minolta. Want haar rood ontstoken nagelriemen vertellen een verhaal dat niet over rozengeur en zonneschijn gaat.
Valentine kan de zakdoeken niet vinden.'Ik geloof in mijn koffer, of nee...'
'Doe geen moeite,' zeg ik. 'Ik gebruik het gordijn wel.' Ik snuit mijn neus in een punt van de roodbruine lap die voor het treinraam wappert en veeg daarna mijn neus schoon met de manchet van mijn blouse.
Valentine eet weer, koekjes waar je het roze, groene, gele en oranje glazuur vanaf kunt likken.'Ik probeer alle kleuren uit,' zegt ze.'Er schijnt helemaal geen verschil in smaak te zijn.'
Ik knik en laat haar met haar experimentjes.
Alle groten van geest zijn eenzaam, en dat geldt in het bijzonder voor musici. Dvo.ak werd gek van eenzaamheid, zeker nadat hij doof werd. Brahms was een dromer met een eenzaam hart. En Mozart sloofde zich het allermeest uit om maar niet alleen te zijn. Je hoeft niet jaren met je neus in de psychologieboeken te hebben gezeten om te begrijpen dat al dat gefeest en gevrij van Mozart valt terug te voeren op de knagende angst om alleen te zijn.
's Avonds lig ik met wijdopen ogen in bed en luister of Sjors de straat al in komt knetteren op zijn motor. Ik hoor de deur van de schuur open- en dichtgaan, het plakkerige geluid van de keukendeur die aan zijn tochtstrip trekt, Sjors die zijn instappers onder de kapstok uitschopt, zijn helm af gespt en de keuken inloopt. De ijskast gaat open, een pan rammelt, een bord, bestek wordt uit de la gepakt. Wat moet hij nu weer eten? Augurken? Soep? Kaas? Wat zoekt hij? Waarom is het nooit genoeg? Waarom eet hij maar door? Net Valentine. Misselijk word ik ervan. Maar nog misselijker word ik bij de gedachte dat Sjors ons poortje op een keer voorbij zal rijden. Dat hij echt inpakt en niet meer thuiskomt.
Valentine spert haar mond open en laat haar bovengebit met een klap op de ondertanden vallen.
'O jee,' zeg ik, 'grappig.' 'Zie ik er niet beeldig uit?' Valentine draait haar hoofd opzij en kijkt in het raampje. Ze trekt haar bovenlip zo hoog mogelijk op.
'Om op te vreten. En dat doen de wormen straks ook in je graf,' zeg ik. 'Kom doe je gebit weer goed. Je zit erbij alsof je bent ontsnapt uit Het spook van de Opera. Wat moet de conducteur denken als hij binnenkomt?'
'Die komt niet,' zegt Valentine.'Die zit vast schuine moppen te vertellen met de machinist.' Ze pakt nog een roze likkoekje. 'Je bent stil vandaag,' smakt ze. Haar tong ziet geeloranje van de koekjes.
'De hele dag praten is niks voor mij.'
'Je bent vast allemaal moeilijke dingen aan het uitknobbelen,' zegt Valentine. 'Partijen betekenen of zo, dat kun je goed. Zo knap dat je dat doet voor alle strijkers.' Haar tong maakt lange halen langs het roze glazuur.
'Het is heus niet moeilijk,' zeg ik schouderophalend. 'Het is een kwestie van goed tellen en weten waar de stokken omhoog en omlaag moeten.'
'Ja, tellen,' zegt Valentine. 'Dat is belangrijk, dat zei Brigit ook al.'
'Eigenlijk,' zeg ik, 'zat ik na te denken over Heifetz, en hoe simplistisch ik hem vroeger altijd vond.'
'Heifetz? Die zulke onmogelijke fratsen uithaalde met zijn viool? Dat was een genie.'
Valentine zegt het laatste woord met nadruk, alsof ik haar anders niet geloof.
'Ja, die,' zeg ik. 'Heifetz' vingers bewogen als spinnenpoten over de vioolsnaren, hij kon alles met die vingers. Maar toch zei hij zelf dat zijn talent niet meer dan een cijfermatige toevalligheid was.'
'Wat een rare man,' zegt Valentine. 'Als je zo kunt spelen.'
'Ja, dat zeg ik. Carnegie Hall, het Gewandhaus, de Berliner Philharmoniker, Tokyo, op alle beroemde plekken wilden ze hem.'
Ik voel iets kriebelen aan de binnenkant van mijn neus. 'Kijk even weg,' zeg ik en vinger een aangekoekt snotje naar buiten. 'Stoort me niks,' zegt Valentine, 'wat denk je wat ik met Karel heb gezien aan etter.'
'Hoef ik niet te weten,' gebaar ik.
'Die Heifetz,' vervolg ik, 'zo stom was het niet wat hij zei. Niet toen ik er langer over nadacht.'
'O nee,' zegt Valentine, 'niet stom, nee, nee.'
'Hij had een hekel aan romantiseren.' Ik stoot een kort lachje uit.'Geef hem eens ongelijk.'
'Terwijl dat in de muziek toch zo belangrijk is.' Valentine kauwt driftig op een koekje. 'Net als in het leven. Romantiek is de jus over de Knödel.'
'Wat heb je eraan?' zucht ik. 'Fantasiëen, hersenspinsels, wensgedachten, op den duur ga je er zelf in geloven.' 'Weet niet,' zegt Valentine.'Ik geloof niet dat ik begrijp wat je zegt. Maar jij zult het wel weten. Jij hebt een carriere. Terwijl ik, ik weet alles over taartvullingen, hoe ik de ramen moet lappen zonder strepen en hoe ik tomatenvlekken uit een witte rok krijg. Die krijg je er dus niet uit!' Valentines lach klatert door de coupe. 'Maar ik begrijp niet wat toevallige cijferkunde is. Er is toch niets toevalligs aan drie eieren die van de vijf over zijn omdat je er twee hebt opgegeten?'
Ik negeer Valentines gezwets. "Geboren in Rusland," zei Heifetz aan het eind van zijn lange leven, "eerste vioolles op mijn derde, debuut in Rusland op mijn zevende, debuut in de Verenigde Staten op mijn zeventiende. Dat is alles wat er te zeggen valt. Echt."
'Saai.'
Ik trek mijn schouders op. 'Als je erover nadenkt, is het zo. Wat valt er verder te melden over jou en mij dan dat we toevallig in 1907 en 1908 zijn geboren en dat we in 1929 Karel en Sjors leerden kennen?'
Langs het raam glijden huizen en straten en fabrieken, eindeloos veel bakstenen in een lelijk land dat nog steeds zo plat als een pannenkoek is.
Ik denk terug aan de top van de Keilberg in Bohemen. Al mijn vriendinnen skieden naar beneden, alleen ik niet. Ik had last van hoogtevrees, dat heb ik nog steeds. Ik durfde de afzet niet te wagen, terwijl de anderen allang naar beneden suisden. Op de Keilberg klapperden mijn knieen, de zuurkool met worst die ik die middag van mamma had moeten eten kwam omhoog.
Ik herinner me de jeuk van de kou over mijn hele lichaam. Mijn lippen barstten, het vocht in mijn ogen bevroor. Moest ik een hol graven in de sneeuw of juist in een boom klimmen om me tegen de wolven te beschermen? Waarom hadden mijn vriendinnen me achtergelaten en vergeten? Waarom? Dit is wat er over mij te zeggen valt: Geboren in Bohemen. Eerste vioolles op mijn zevende. Debuut in Praag op mijn tiende. Debuut in Holland op mijn tweeentwintigste. Dat is alles. Echt. Ook als ik niet op mijn vijftiende bijna op de Keilberg zou zijn doodgevroren, was er niet veel meer te vertellen geweest.

In Düsseldorf stapt een nieuwe conducteur onze coupe binnen met de mededeling dat we in Keulen op perron 2 aankomen, maar anders dan in de dienstregeling staat vermeld, moeten we op perron 13a zijn voor de stoptrein naar Koblenz en Lorch. 'Dat is best een tippel.'
Ik zie de paniek opvlammen in Valentines ogen.
Een paar kilometer verder begint zus de kippenpoten, het citroenwater, de likkoekjes en de servetten op orde te brengen in de etenstas. Ik kijk hoe haar armen op en neer heien totdat alle dozen, flessen en servetten hun plek hebben gekregen in de tas. Zwaar ademend haalt Valentine ten slotte een fles Kolnisch Wasser tevoorschijn en spuit het spul in haar hals en onder haar oksels. Dan steekt ze de fles mij toe.
'Nee, dank je,' weer ik af, 'die geur maakt me kotsmisselijk.'
'O pardon,' zegt Valentine. 'Ik dacht: daar vrolijk je een beetje van op.'
Valentines hals is rood uitgeslagen. Haastig trekt ze een beige vestje aan over haar cyclaamroze coltrui. De mouw blijft haken aan een knoop van haar rok. Ze sjort.
'We hoeven ons niet te haasten,' zeg ik. 'Kalm. We hebben zeeen van tijd om over te stappen. Zelfs als we heel langzaam lopen, kunnen we nog rusten onderweg.'
'Je kunt maar liever klaarzitten.' Valentine pakt haar witte regenjas. Een kersenrode geblokte shawl knoopt ze om haar hals. De blauwe koffer staat pal rechts voor haar, de tas met etenswaren pal links. Het bruine laktasje houdt ze op schoot. Haar vingers laten vochtsporen op het leer achter. Ze lacht krampachtig.
'Je hoeft je nergens dik om te maken,' sus ik. 'Alles komt goed.'
'Je weet maar nooit,' zegt Valentine en gaat moeizaam verzitten. 'Ik loop niet zo snel als jij. Jij ziet niet wat er achter je rug gebeurt, maar ik kijk altijd tegen jouw rug aan.'
'Ik blijf naast je,' zeg ik en klop haar op de knie. 'Ik draag je spullen.'
'God geeft ons wel noten, maar kraakt ze niet voor ons.' Valentine kijkt star voor zich uit.
'Nee, daarom heeft God jou mij gegeven. Hee,' ik geef een kneepje in haar arm, 'ik ben toch je grote zus? Ik kraak die noten voor je.'

© Lucette ter Borg

Utgeverij Cossee

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum