Leesfragment: Verlangen zonder te weten waarnaar. Over Nescio

16 januari 2011 , door Maurits Verhoeff
| |

22 januari verschijnt Verlangen zonder te weten waarnaar, Maurits Verhoeffs biografie van Nescio. Deze Nacht een voorpublicatie. Bestel nu!

Nescio-kenner Maurits Verhoeff onderzocht verschillende kwesties die nog onbeantwoord waren. Hoe zat het precies met de kolonie Tames die Nescio en zijn vrienden ruim honderd jaar geleden opzetten? Wat deed J.H.F. Grönloh – zoals Nescio eigenlijk heette – dertig jaar lang bij de Holland-Bombay Trading Company? Wie dacht men dat er schuilging achter het pseudoniem Nescio? Waarom schreef Grönloh boze brieven aan de Bond Heemschut? Is het Natuurdagboek het werk van een mysticus?
Het boek is rijk geïllustreerd met nooit eerder gepubliceerde foto’s en documenten.

 

'Op kantoor werti door de jaren wat ijveriger'
Nescio en de Holland-Bombay

Op 13 april 1904 verzocht J.H.F. Grönloh de directeur van de Handelsvereeniging Holland-Bombay of hij niet eerder dan afgesproken in dienst kon treden bij het bedrijf. Hoe eerder hij Rheine kon verlaten en kon terugkeren naar Amsterdam, des te liever het hem was. Op de brief van directeur C.W. Freese is hij dan ook ingegaan: 'In antwoord op Uw schrijven van 13 dezes, deelen wij U mede, dat U desverkiezende de betrekking bij ons reeds met 1 Juni kunt aanvaarden.' De Holland-Bombay zou zijn zevende kantoor worden. Tot dan toe had Grönloh het hoogstens anderhalf jaar bij een bedrijf uitgehouden; bij de Holland-Bombay zou hij meer dan dertig jaar blijven werken.

Gewichtig persoon

De Holland-Bombay was een bedrijf dat zich voornamelijk richtte op de handel in textiel met Brits-Indië. Textiel dat was geproduceerd in Twente of Engeland probeerde de Holland-Bombay te verkopen in India, maar ook in andere goederen waarop verdiend kon worden, werd gehandeld. In het buitenland was het bedrijf bekend als de Holland-Bombay Trading Company. In India waren er kantoren in Bombay en Calcutta.

Grönloh begon bij de Holland-Bombay als machineschrijver met een salaris van zo’n duizend gulden per jaar. In de beginjaren was het bedrijf gevestigd aan de Nicolaas Witsenstraat 12. Daar werkte hij van negen tot zes, ‘terwijl het van half één tot half twee op kantoor koffie drinken is; brood en melk wordt hier verstrekt’.
[…]
In de zomer van 1907 had Grönloh de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit met stille trom verlaten. In zijn schaarse vrije tijd probeerde hij te schrijven. Op 12 en 13 augustus 1907 werkte hij aan het verhaal ‘Een goeie jongen’, dat hij niet voltooide. In zijn inleiding zet hij uiteen wat hij wil en hoe het met hem is gesteld. Hij wil iets vertellen wat ‘noodzakelik nog eens gezegd moet worden,’ want op ‘kantoor zitten kan ten slotte iedereen’. Elke dag wil hij aan zijn verhaal werken, maar het dagelijkse werk zit hem daarbij danig in de weg. ‘Morgenavond moet ik waarschijnlijk op kantoor werken. De export moet ook doorgaan. Ik heb een honderd of wat brieven af te schrappen. Ik ben op kantoor zoo’n tamelijk gewichtig persoon.’ Inderdaad was hij in 1907 al een ‘gewichtig persoon’ op kantoor. Hij maakte snel promotie en werd hoofd van de afdelingen Bombay en Calcutta. Bij afwezigheid van de directeur mocht Grönloh brieven voor gezien tekenen.
Dat hij ook wel eens ’s avonds moest overwerken, blijkt uit een brief van de directeur aan een sollicitant: ‘Wij zijn in principe tegen avondwerk, maar mocht dit noodig blijken, dan heeft U evenals ieder ander door avondwerk ervoor te zorgen dat er geen achterstand in het werk komt. Ook bij het naar huis gaan kan niet precies op de 6 uur klok worden gelet: het dringende werk moet steeds af.’ Als het aan Grönloh had gelegen, had hij zich aan het werk onttrokken. ‘De export verslindt ons met huid en haar. Maar ik wil niet, ik wil niet.’
Soms werd het hem echt te veel. Begin juli 1908 vertrok hij voor twee weken naar Veere om zich los te maken van het verslindende werk en zijn gevoelens van neerslachtigheid. Zijn dochter en hoogzwangere vrouw liet hij in Amsterdam achter. Door middel van brieven en briefkaarten hield hij hen op de hoogte van zijn belevenissen in Zeeland, die een inspiratie voor ‘De uitvreter’ zouden zijn. Zijn vrouw wilde ook wel eens met hem naar Zeeland en vroeg hem in een brief: ‘Als Vreese [= Freese] in September weg is zou je dan niet een Zaterdag vrij kunnen krijgen dat wij samen van Vrijdagavond tot Zondag naar Zeeland gingen?’
Nog voor hij aan ‘De uitvreter’ begon, probeerde Nescio in 1909 een verhaal of roman te schrijven. Hij maakte een werkschema en een begin met het verhaal. ‘Vijf jaar was ik toen in de export. […] Ik was erger dan bezeten. Als ik geen volk om me heen had om orders te geven, als ik geen lessenaar zag vol rommel, vol brieven, telegrammen, kladjes, notities, orderboeken, was ik ongelukkig. […] God teisterde Engelsch Indië met misgewas, hongersnood, pest, overstrooming, de fabrieken in Bombay werkten dag en nacht om met Europa te konkurreeren, in Calcutta zwoeren ze samen om geen Europeesche goederen meer te kopen’.
Het stukje lijkt te verwijzen naar de jaren 1905-1906 toen de Holland-Bombay voor het eerst – en zeker niet voor het laatst – werd geconfronteerd met het fenomeen boycot, het politieke pressiemiddel in India. In het verslag over 1905 schreef de directeur: ‘de politieke toestand in Britsch-Indië en wel meer speciaal Bengalen sloeg echter onze goede verwachtingen voor een groot deel den bodem in’. Toch kon nog een winst behaald worden van f 17.507,80. Twee jaar later kon Freese tot zijn opluchting schrijven: ‘De Boycott van Europeesche goederen in 1905/1906 had in 1907 grootendeels zijne beteekenis verloren; op den duur draagt niemand uit patriotisme minder goed gemaakte inheemsche artikelen, indien hij voor minder geld de betere waar, waaraan hij gewend is, krijgen kan.’
Het jaar 1908 gaf een kleine terugslag voor de Holland-Bombay, het boekjaar werd afgesloten met een verlies van bijna zevenduizend gulden. Vanaf 1909 ging het telkenjare beter met het bedrijf. In dat jaar kon een nieuw kantoor betrokken worden. ‘Door de uitbreiding onzer zaken waren deze localiteiten [aan de Nicolaas Witsenstraat] echter voor den tegenwoordigen omvang van ons bedrijf niet meer voldoende en vonden wij op de Keizersgracht 517, een uitmuntende kantoorgelegenheid, die ons niet alleen voldoende ruimte biedt, maar waarin ook aan alle eischen, die voor het personeel aan een modern en naar de eischen des tijds ingericht kantoor gesteld mogen worden, is voldaan,’ schreef Freese in het jaarverslag.

In 1906 was Emile H. de Hartog (1877-1943), met wie Grönloh goed bevriend was, bij de Holland-Bombay komen werken. Evenals Grönloh was hij afdelingschef. Een werknemer uit Bombay die het hoofdkantoor had bezocht, beklaagde zich bij de directeur dat hij Grönloh en De Hartog nauwelijks had kunnen spreken. Freese diende de klager van repliek: ‘Wat moesten de Heeren G. en de H. U vragen? Die lui werken met de dag mee en wat afgedaan is, is afgedaan. […] U vergeet dat die beide Heeren steeds zoo dik in hun werk zitten, dat ze blij zijn als ze Vrijdagavond bij zijn, om de nieuwe mail weer met schoon schip te kunnen ontvangen. Vergeet niet, de toestanden zijn met elk jaar meer veranderd, vroeger was er wel tijd op kantoor om praatjes te maken, tegenwoordig niet.’

Grönloh had het niet alleen druk op kantoor gekregen. Op zondag 19 september 1909 schreef hij de eerste versie van ‘De uitvreter’. Nadat hij het verhaal diverse keren had bewerkt, werd het geaccepteerd door De Gids waarin het in januari 1911 verscheen. In datzelfde jaar opende de Holland-Bombay een kantoor in Karachi, het derde kantoor in India.
Een maand na de geboorte van zijn jongste dochter maakte Grönloh in mei 1912 een zakenreis naar Lissabon, Tanger en Algiers, vervolgens bezocht hij Portofino. Een jaar later ging hij opnieuw naar Portofino, ditmaal met zijn vrouw en zijn schoonzus Coba Tiket (1894-1985). In 1913 schreef hij een onvoltooid verhaal over Portofino. ‘Driemaal ben ik in Portofino verliefd geweest, de eerste keeren ongelukkig en den laatsten keer – ook ongelukkig. De eerste maal was ik er verliefd op Algiers.’
Eind mei 1912 verliet Emile de Hartog de Holland-Bombay. Voordat hij een eigen zaak begon, maakte hij voor de Holland-Bombay een reis naar Afrika ‘ter behartiging van onze belangen aldaar, voor het realiseeren der van ons daar liggende goederen en het uitbreiden van onze handels relatiën’. Pas in 1920 werd een eigen kantoor geopend in Mombassa.
Grönlohs inzet voor het bedrijf werd beloond: op 15 mei 1914 werd hij benoemd tot tweede procuratiehouder. Voortaan mocht hij brieven ondertekenen met PP (per procuratie = bij volmacht).

Ongesteld

In januari 1914 voltooide Nescio zijn tweede grote verhaal, ‘Titaantjes’. Eind 1911, begin 1912 had hij een eerste versie van dit verhaal geschreven. In een van de bewerkingen schrijft hij over het werk op een kantoor: ‘Mijn hoofd zat vol berekeningen, ’s avonds in bed vielen me dingen in die gedaan konden worden, ik ging uit ’t bed en schreef ze op, en alles kwam daar op neer of lui in Indië ’t een of ander goed zouden dragen dat ze niet noodig hadden. Het wil mij nu voorkomen dat daar de lui in Indië zich ’t hoofd maar mee moesten breken en niet ik.’
In het voorjaar van 1914 zond hij ‘Titaantjes’ naar De Gids, maar het antwoord van de redactie gaf weinig reden tot hoop. ‘Hinderlijk, zeer zeker ook voor de meeste Gidslezers, zijn de goedkoope aardigheden, waarvan God het onderwerp of het voorwerp is,’ zo liet redactiesecretaris J.N. van Hall weten. Wanneer de redactie veel mocht schrappen in het verhaal, zou er mogelijk van publicatie sprake kunnen zijn. In eerste instantie liet hij de redactie haar gang gaan.

Half oktober ontving Grönloh zijn handschrift retour. De aanpassingen bevielen hem in het geheel niet. Op 20 oktober liet hij weten bezwaar te hebben tegen het schrappen van enkele passages ‘waar ik tracht weer te geven hoe zekere elementen in ’t volk een zeker deel der meer welgestelden zien, [terwijl] ik de gevoelens van opstandigheid jegens de menschen die wat te vertellen hebben in dit werkje niet missen kan’. Met deze brief sneed Grönloh de mogelijkheid tot publicatie in De Gids definitief af. Van Hall antwoordde dan ook op 21 oktober: ‘Tusschen hetgeen U wenscht te zeggen en hetgeen de Redactie in een tijdschrift als De Gids oirbaar acht blijkt, tot mijn leedwezen, een kloof te gapen, die moeilijk te overbruggen valt.’
De Eerste Wereldoorlog betekende een zware tijd voor het bedrijf. De handel met India werd haast onmogelijk door de blokkades. ‘Nauwelijks was de oorlog in Europa begonnen of er brak in Engelsch Indië een crisis uit, die zoo intensief was, dat wij tot het einde van het jaar bijna geen orders uit Indië kregen,’ schreef de directeur in het verslag over 1914. Een aantal werknemers van de Holland-Bombay werd gemobiliseerd. Het werk op kantoor kwam zo op de schouders van enkele krachten te liggen. Grönloh had al de leiding over de afdelingen Bombay en Calcutta, nu kreeg hij er Karachi bij.
De overgrote drukte op kantoor en de teleurstelling in de gang van zaken rondom ‘Titaantjes’ zullen Grönloh uiteindelijk te veel zijn geworden. Op 28 oktober verzond directeur Freese een alarmerend telegram aan een van de werknemers die gemobiliseerd lagen: ‘de heer gronloh ongesteld komt voorloopig niet terug doe al het mogelijke eenigen tijd verlof te krijgen komen anders in groote verlegenheid’.

Op kantoor zou Grönloh de komende tijd niet verschijnen. Zijn overspannenheid belette hem niet een nieuwe poging te ondernemen ‘Titaantjes’ gepubliceerd te krijgen. Al op 31 oktober schreef Frans Coenen van Groot-Nederland dat hij de novelle gaarne ter lezing toegezonden wilde krijgen. Intussen zag directeur Freese zich geconfronteerd met een nijpend tekort aan personeel. ‘Now since a month Mr. Grönloh is broken down thr’ overwork of the misery in consequence of which really four heads of Department are absent,’ verzuchtte hij in november tegenover het kantoor in Calcutta. In dezelfde maand werd Grönloh voor enige tijd opgenomen in een rusthuis.

In februari zat Freese met de handen in het haar: ‘Grönloh is still ill, he is at least not yet able to attend to his work, his body is again strong and he has become stout, but his brains are still weak and we hope now that the body is again in order, and that the brains also become strong again, but this takes time, and, unless he is absolutely fit again for his very troublesome work, we shall not take him back, too early may be a danger for him, thus we take April or May as earliest times of his return and we shall be only too glad, if at that time he will be so far.’

Hersteld was Grönloh nog lang niet, maar de onderhandelingen met Groot-Nederland gingen verder. Ook de redactie van dit tijdschrift, bestaande uit Cyriel Buysse, Frans Coenen en Louis Couperus, wenste enige wijzigingen aan te brengen in ‘Titaantjes’. Op 8 maart liet Coenen weten: ‘Natuurlijk zult gij over de wijzigingen eerst moeten oordeelen, doch ik denk niet, dat gij tegen deze paar kleinigheden bezwaar zult hebben.’ Hier kon hij mee leven.

Dat Grönloh een belangrijke kracht op kantoor was, blijkt uit de vele brieven van Freese waarin hij schreef te hopen op een snelle terugkeer van zijn werknemer. Freese was meer dan ooit aan rust toe, ‘but when that time shall come? Not before Mr. Grönloh is entirely fit again for hard work’. Eind april was Grönloh ‘a short time daily for some hours in office, but left for a month further rest’. In juni nam Grönloh een gedeelte van zijn werkzaamheden op zich: hij behandelde alleen de afdeling Bombay. Een maand later moest hij weer gas terugnemen. Grönloh doet ‘half werk, moet des middags een paar uur rusten etc.’ In het halve jaar dat hij van kantoor was, was het hem wel gelukt ‘Titaantjes’ gepubliceerd te krijgen. Het verhaal verscheen in het juninummer van Groot-Nederland.

Intussen woekerde de oorlog voort. Over het jaar 1915 schreef de directeur: ‘Japan gaat geweldig vooruit. Opnieuw heeft een groote Japansche firma zich hier gevestigd en meerdere zullen ongetwijfeld volgen.’ De concurrentie met Japanse handelshuizen zou een hevige strijd worden de komende jaren. Het Britse consulaat informeerde bij Freese naar zijn achtergrond, daar men niet met de vijand wilde handelen. Freese kon het consulaat geruststellen. ‘I was born in Hamburg in 1856 and I came as a boy of 14/15 years to Amsterdam and since that time I have never again been a permanent resident in Germany. […] Since the time I got any idea about political sentiments I must say that they have always been National Dutch.’

Uitgeverij Bas Lubberhuizen

pro-mbooks1 : athenaeum