3 maart verschijnt van Saskia Goldschmidt Verplicht gelukkig. Portret van een familie. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.
Je hebt praters en je hebt zwijgers. Maar je hebt ook vaders die noch het een, noch het ander zijn. Paul Goldschmidt, een bekende logopedist, is een meester in het leggen van contact met kinderen die niet kunnen praten.Met hen hoeft hij het nooit te hebben over de oorlogsjaren,die altijd aanwezig zijn in het Amsterdamse huis waarin deze eigenzinnige, creatieve en ijdele man met zijn gezin leeft. Een held voor zijn patiënten, maar onbereikbaar en afwezig voor zijn vier kinderen die ‘nooit iets hebben meegemaakt en daarom gelukkig moeten zijn’.
Woorden zijn als onontplofte mijnen. Woorden die in de buurt van mijn vader vermeden moeten worden: familie, broer, vader, neef, opa, oom, pijn, boos zijn, honger, koolraap, Zwartjes, ziekte, zwakte, ik wil, ik voel, ik ben bang, ik kan niet, ik weet niet, ik heb hulp nodig, ik. Soms is het mijn eigen schuld. Wanneer ik mijn behoedzaamheid verwaarloos, als er iets onbevangens binnensluipt, ontstaat een lichtheid die gevaarlijk is. Dan kan het zijn dat ik iets roep, direct daarop wetend dat ik fout zit, dat het mijn eigen schuld is als we weer terechtkomen in die wereld waarin de zwartste kant van de mens vrij spel heeft. Soms is het de schuld van mijn broers of zusje. We zijn goed getraind, maar ja, fouten maken we allemaal, hoewel we beter zouden moeten weten. We kunnen ons geen fouten permitteren. Wanneer wij onbedoeld die schrijnende, eeuwig bloedende wond in mijn vader raken, kijkt hij met zijn droevige ogen in de verte, slaakt een diepe zucht en zegt iets, waardoor mijn adem afgesneden wordt. Het is alsof ik niet langer het recht heb de lucht om hem heen in te ademen. Alsof ik ter plekke moet stikken, hem alle ruimte moet geven. Ik beschouw deze reactie als een waarschuwing: let op je woorden! Alles wat jij voelt, raakt hem. Dat kan niet, dat mag niet, dat veroorzaakt leed. Dus: niet voelen, niet zijn, niet bestaan. Het is natuurlijk aanstellerij. Ik ben een verwend meisje uit Amsterdam-Zuid. Ik leef in de jaren vijftig en heb niets meegemaakt. Mijn enige plicht is gelukkig zijn. Toch voelt het leven vaak als een tocht waarbij ik op lakschoentjes met gladde zolen over een glibberige helling naar boven moet zien te komen. Dat is mijn eigen gekte, want wat weet ik nu van gevaar? Er liggen talloze kleine gevaren op de loer, maar levensbedreigend zijn ze niet, hoewel? Uitkijken met oversteken, links rechts links, niet dieper dan tot je knieën in zee, messen niet scherp slijpen, nooit met een schaar voor je uit lopen, niet rennen op een natte vloer, niet lezen bij slecht licht, geen zware dingen tillen, geen klarinet of saxofoon spelen (longemfyseem), niet in een zeilboot stappen, niet eten voor je gaat zwemmen, niet meerijden in de auto van ouders van vriendinnetjes (je weet niet of ze kunnen rijden en de meeste mensen kunnen dat niet!), niet naar harde muziek luisteren, niet schreeuwen, niet met onbekende mensen praten, nooit eten weggooien, niet op hoge ladders klimmen, niet hard fietsen, niet rolschaatsen zonder je knieën, je ellebogen en je hoofd te beschermen, geen stelten lopen, geen ballet (krijg je uitgedraaide voeten van), geen voetbal (slecht voor je meniscus), niet snel praten (ga je van stotteren), niet zonder maillot in de buitenlucht (blaasontsteking), niet de verwarming te hoog zetten (gewenning), niet een te heet bad nemen (slecht voor je bloedsomloop), niet paardrijden, geen vreemde honden aaien, nooit het gas aansteken als een raam openstaat (tocht kan het vlammetje doen uitgaan), geen schoenen bij Zwartjes kopen, geen huiswerk maken met de radio aan, nooit zonder kloppen de werkkamer binnen komen, nooit als eerste het ijs op, niet zonder handschoenen schaatsen, geen sneeuwballen gooien, niet vechten, niet boos, verdrietig of jaloers zijn en geen koolraap eten, nooit koolraap!
Wanneer mijn vader in een goede bui is en ons wil vermaken, zingt hij het liedje over de kikker die aan de oever van de Rotte zit te treuren met een kleintje op haar knie. De kikkermoeder wijst het kleintje op de ooievaar die verderop staat. ‘Die ooievaar,’ zegt de moeder, ‘is de moordenaar van je vader.’ En zonder veel compassie met het tere kinderzieltje gaat ze verder. ‘Hij vrat hem op met huid en haar.’ Daarop laat het kikkertje zich niet onbetuigd en zegt wat hij denkt dat moeder van hem verwacht. ‘Godverdomme!’ roept het woedend uit. En dat doet mijn vader met zo’n volume, dat we iedere keer weer schrikken. Daarna wordt het lied beëindigd met de volgende stoere praat van het kikkerkindje. ‘Heeft die rotzak dat gedaan? Als ik groot ben, lieve moeder, zal ik hem op z’n donder slaan!’ Bij dat ‘godverdomme’ fronst mijn moeder altijd licht, want ze komt uit een goede familie. Maar ze wil de pret niet bederven, dus houdt ze zich in.
Eigenlijk is mijn vader Paul de opgevreten kikkerpapa uit het liedje en zijn wij de met krachttermen rondstrooiende kleintjes op de knie van een machteloze moeder. Mijn kikkerpapa is dan wel niet in de maag van de ooievaar terechtgekomen, maar het feit dat hij bijna gecrepeerd is in Bergen-Belsen, is zo goed als hetzelfde. Hij is samen met zijn eerste vrouw Renate teruggekeerd uit het kamp. Een aantal jaren proberen ze een normaal huwelijksleven op te bouwen, totdat Renate in 1950 de man van haar leven ontmoet, die ze vrij snel volgt als hij weer in Amerika is. Mijn vader vindt troost in de armen van Heleen Viehoff, een elf jaar jongere studente psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, die mijn moeder zal worden. De vader van Heleen is rechter. Een warme, muzikale, getalenteerde man, die bij het ouder worden steeds meer last krijgt van depressies. Haar moeder is een dominante, standsbewuste vrouw waar Heleen niet tegen opgewassen is. In de periode dat Paul mijn moeder een huwelijksaanzoek doet, pleegt haar vader zelfmoord. Hij hangt zich op nadat hij de chique villa in het Gooi verlaten heeft voor een kort familiebezoek in Dordrecht. Het huwelijk met zijn kille, dominante echtgenote zal deze gevoelige man weinig plezier hebben gebracht. Daarnaast wordt hij geplaagd door schuldgevoel, omdat hij vindt dat hij tekortgeschoten is in de oorlog. Als rechter doet hij in februari 1943 een moedige uitspraak waarin hij in de rechtszaal publiekelijk protesteert tegen de wantoestanden in de gevangenenkampen. Om die reden roept hij op de veroordeelden geen langere straffen te geven dan het voorarrest geduurd heeft. Deze actie wordt bekend als ‘Het arrest van Leeuwarden’. De oproep is een onmiskenbaar protest tegen de Duitse bezetter, mijn grootvader wordt dan ook direct na deze uitspraak ontslagen en duikt onder. Ondanks zijn daad van protest blijft hij zichzelf verwijten dat hij te weinig gedaan heeft, of wellicht te laat in actie is gekomen. Tijdens zijn depressies voelt hij zich medeschuldig aan de Holocaust. Na de dood van haar vader ziet Heleen geen verdriet bij haar moeder, slechts gekwetstheid dat haar echtgenoot haar op deze manier in opspraak heeft gebracht. De begrafenis is een ijzige vertoning waar geen enkele emotie getolereerd wordt. De weduwe loopt in haar eentje vijf meter achter de kist van haar echtgenoot en heeft haar twee dochters, beiden jonge vrouwen van in de twintig, verzocht om tien meter afstand van haar te houden. Zo wordt de dode zonder verdere plichtplegingen naar zijn graf gebracht. Zijn vrouw maakt nooit meer enig woord vuil aan haar echtgenoot. En mijn moeder, die veel van haar vader heeft gehouden, blijft alleen met haar verdriet.
Heleen aarzelt een jaar lang voordat zij Paul haar jawoord geeft. Ze vraagt zich af of ze met deze, door de oorlog zo beschadigde man, gelukkig kan worden. Met haar jawoord committeert ze zich aan haar zelfgekozen opdracht. Vanaf dat moment is het haar taak om hem gelukkig te maken. Een onmogelijke opgave, zoals zal blijken, want om het kamp te overleven heeft hij de deur naar zijn emoties hermetisch afgesloten en de sleutel ver weggegooid. Onvindbaar. Zijn kampervaringen behoren tot zijn dagelijkse referentiekader en zijn overlevingsschuldgevoel drijft hem tot een werkritme waarvoor alles in het gezin moet wijken. Zolang hij werkt, kan hij de doorstane gruwelijkheden op een afstand houden. Daarom durft niemand het hem ooit kwalijk te nemen dat zijn werk altijd op de eerste plaats komt. Mijn moeders opdracht wordt ook de onze. Wij zullen met elkaar die ooievaar op zijn donder slaan, oftewel de gevolgen van dat verdomde kamp voor mijn kikkerpapa waar mogelijk verzachten. Mijn twee broers, een ouder en een jonger dan ik, mijn jongste zusje en ik zijn allen doordrongen van het feit dat onze vader iets verschrikkelijks heeft meegemaakt en dat wij alles in het werk moeten stellen zijn leven zo aangenaam mogelijk te maken. Een van de dingen waar we onze vader groot verdriet mee doen, is boos worden. Ruzie is taboe bij ons thuis. Op momenten dat mijn broers, zusje en ik elkaar in de haren vliegen, komt mijn moeder in paniek aanhollen. Ruzie raakt aan een verboden gebied. Haar hoofd wordt knalrood terwijl ze ons uit elkaar trekt, haar ademhaling wordt zwaar en piepend als ze ons naar boven stuurt. ‘Je weet toch dat papa aan het werk is, stil nu, subiet,’ zegt ze met een ingehouden, driftige stem. Zonder protesteren verdwijnen we allemaal in onze eigen kamer. Daar voel ik mij schuldig. Ik heb me aangesteld. Boosheid is een kwalijke kleinzielige emotie, die alleen voorkomt bij primitieve mensen. Bij fascisten. Zo wil ik niet zijn. Zo gaat onze boosheid langzaam maar zeker ondergronds. Duikt onder. Van je afbijten en opkomen voor jezelf zijn kwaliteiten die een negatieve connotatie hebben. Weerwoord geven zit niet in ons repertoire, en mijn vader illustreert met het volgende verhaal hoe je pijnlijke opmerkingen over je heen dient te laten komen. Wanneer hij na twee jaar kamp, in het najaar van 1945, voor het eerst weer bij zijn beroepsvereniging voor logopedisten verschijnt, zegt de voorzitter bij het zien van de magere man met die afwezige blik in zijn ogen: ‘Meneer Goldschmidt, wat doet ú hier?’ Als mijn vader dit verhaal vertelt, zucht hij diep en kijkt met zijn droeve ogen de tafel rond. En hoewel wij eerst niet snappen wat de portee van de vraag is, voelen we wel dat de vraag ongeoorloofd is en mijn vader bijzonder veel verdriet doet. Het moet de intonatie geweest zijn en het gebrek aan compassie, waarmee deze voorzitter Paul zijn overlevingsschuld ongegeneerd inwrijft. Een achteloze opmerking, geuit door iemand die misschien wel geriefelijk aan de zijlijn heeft staan kijken hoe anderen in de bek van de ooievaar verdwijnen. Paul antwoordt niet. Hij haalt zijn schouders op, mompelt een zacht ‘tja’, kijkt voor zich uit en wacht tot het volgende agendapunt aan de orde is.
Elke keer heeft het liedje van de kikker aan de oever van de Rotte een enorme impact. Samen met mijn broers en zusje wacht ik in spanning af met welke kracht hij het ‘godverdomme’ er deze keer uitgooit. Ik doe mijn vingers in de oren, maar druk ze maar heel licht dicht. Want hoewel ik steeds weer schrik van zijn volume, verheug ik me erop en geniet van het moment waarop het gebulder van mijn vader de keuken vult. Het is het enige moment bij ons thuis waarop een explosie getolereerd wordt.
© 2011 Saskia Goldschmidt en Uitgeverij Cossee bv, AmsterdamFoto © Krijn van Noordwijk