28 maart worden in de serie tekst & context van Octavo publicaties het boek Volharden en de essaybundel Een ruimte om in te bewegen. Serge Daney. Tussen cinema en beeldcultuur gepresenteerd. Vanavond kunt u al enkele pagina's lezen uit het artikel 'Montage verplicht' dat in de essaybundel is opgenomen.
Serge Daney werd grootgebracht met de Franse Nouvelle Vague en begon in 1964 te werken voor de Cahiers du cinéma. Zijn blikveld was echter veel ruimer. In een vroeg stadium betrok hij ook de niet-westerse cinema in zijn kritieken en in de jaren tachtig verlegde hij zijn aandacht naar het fenomeen televisie en naar de nieuwe media.
Volharden is de autobiografie die Daney niet meer kon schrijven. De tekst is gebaseerd op een interview dat vlak voor zijn dood werd afgerond. Het is een diepgaande analyse van Daneys levenslange engagement met cinema en de plaats die deze inneemt binnen de media. Met recht wordt Daney als de vader van de serieuze filmkritiek gezien.
In de contextbundel die bij Volharden verschijnt, zijn artikelen van Daney uit de periode van zowel Cahiers du cinéma als Libération opgenomen. Deze worden omringd door teksten van Jacques Rivette, Gilles Deleuze, Olivier Assayas en Jean-Luc Godard, auteurs die zijn gedachtegoed in een breder kader plaatsen. De inleiding op de essaybundel is geschreven door Pieter Van Bogaert.
Televisie is een en al realisme
Waarom krijgt televisie, terwijl iedereen er toch naar kijkt, zo weinig respect? Het antwoord is mogelijk heel eenvoudig. Men kijkt televisie omdat de zij een en al realisme is. Zij spreekt de absolute waarheid en biedt absolute informatie. Zij is de ware vervuiling van onze mentale zuurstof. Men komt net zomin tegen de tv in opstand als dat men ophoudt met ademen in naam van de ecologie. Al is er toch één klein verschil: de enige wereld die zij voor ons blijft verslaan (met nieuws dat even precies en overspannen is als de beursberichten of de Top 50), is de wereld gezien vanaf de macht (zoals je zou zeggen ‘de aarde gezien vanaf de maan’). Dat is haar enige werkelijkheid. Hoe zouden wij, zonder haar, weten wie macht heeft en wie niet? Wie wat waard is en wie waardeloos? Indien de macht die mensen over elkaar uitoefenen zich steeds op het kruispunt bevindt van de economie en het sacrale, dan fungeert de televisie als een veralgemeende beursnotering, verheven tot een (op haar beurt genoteerde) liturgie. Daarom kijken we er ook naar, want dáár informeert zij ons tenminste over. Dáárover, zeer zeker, maar dan ook nergens anders over. Over de beurs, maar niet over het leven. En vandaar dat wij haar toch niet respecteren.
Vandaar ook dat het beter is niet te veel over ‘beelden’ te praten. Nooit is er zo veel gesproken over ‘de macht van het beeld’ als sinds het zijn macht verloren heeft. De overweldigende meerderheid van de ‘beelden’ die vandaag op televisie worden toegelaten, zijn niet zozeer degene die een intrinsieke kracht bezitten, als wel de beelden die macht representeren en ervoor ‘werken’, zoals ‘imago’s’ werken voor een bedrijf. Vreemd dat er een oorlog nodig was om te herontdekken dat het beeld–het is nooit anders geweest–ook een schijnbeeld is (Lacan interesseerde zich voor mimicry in de dierenwereld, voor de oogvlekken op de pauwenstaart en de groteske manier waarop zij naar ons ‘lonken’). Een lokmiddel, om mee op de loer te liggen, de aandacht af te leiden en tijd te winnen. Zo dient bijvoorbeeld de reclame niet zozeer om koopreflexen te stimuleren, als wel om te wijzen op de macht van de adverteerder die in staat is voor een smak geld een ruimte te kopen met als enig doel dat niemand anders deze bezet.
[...]
Ik weet nog hoe ik ten tijde van de Falklandoorlog plotseling tot het besef kwam dat dit conflict, dat niemand had zien aankomen, niet alleen zonder slag of stoot verliep, maar bovendien ook zonder beelden. Beelden waarvan niemand het uitblijven opmerkte, omdat in die tijd de idee-fixe, de pathetische doxa heerste dat de Vietnamoorlog een tijdperk van totale transparantie had ingeluid, veroordeeld tot de obsceniteit van een tragische beeldenstroom en een fascinerende ‘totale beeldvorming’. Ik herinner me dat ik later twee vrijwel identieke foto’s publiceerde in Libération: een van Verdun en een van de oorlog tussen Iran en Irak, keurig naast elkaar. Het idee was simpel: aangezien die oorlog niemand interesseert, laten we dan uitzoeken hoe hij, via de vage herinnering aan onze eigen soldaten en loopgraven, toch een minimum aan empathie zou kunnen (her)opwekken. Maar toen was het al laat en je kon voelen dat het tijdperk van de ‘oorlogen zonder beelden’ eraan zat te komen.
Toen de Golf eenmaal in lichterlaaie stond en iedereen een paar slapeloze nachten had doorgebracht voor CNN, maakte de uitdrukking ‘oorlog zonder beelden’ plotseling opgang, spoedig gevolgd door ‘videogame’. Velen waren verrast, want deze oorlog, die niet meer van het soort was dat we door anderen lieten opknappen (Iran-Irak) of dat we van nóg minderwaardiger anderen gedoogden (Liberia), ging ons rechtstreeks aan. Toch legde men zich er, na enkele kreten van ontgoocheling, spoedig bij neer. Vanwaar die haast? Heerste hier niet het vermoeden dat deze beelden (die van de film en de fotografie) hun rol als getuigenis, als bewijsmateriaal en spektakel niet meer zo efficiënt vervulden als vroeger? Daarmee werd in mijn ogen bevestigd wat sommigen van ons (Godard is de bekendste) al jaren verkondigden (al werden zij niet geloofd), namelijk dat televisie over het algemeen niet ‘op beelden’ werkt. Ditmaal werden we een beetje geloofd en het werd haast een scoop.
Omgekeerd was het immers duidelijk dat alle andere vormen van ‘visualisering’ betere informatie verschaften of, althans, de Amerikaanse overwinning passender ‘inkleedden’. Elektronische simulaties, tekenfilms en cartoons, synthetische beelden, stafkaarten, schema’s, logo’s (de in olie gedrenkte aalscholver) of de ‘klankbeelden’ van de radio bleken beter geschikt om die eenzijdig belichte ‘oorlog’ in beeld te brengen. Precies zoals tekenfilm duizendmaal beter werkt dan film als het er enkel om gaat te vertellen over de absolute ondergang van Tom en de absolute triomf van Jerry, twee beestjes die even onverwoestbaar zijn als Goed en Kwaad. In de mate waarin zij een beroep doen op de oogzenuw en op tv verschijnen, kan je al deze vormen van visualisering, ‘visionering’ of verificatie inderdaad ‘beelden’ noemen. Maar niemand is daartoe verplicht.
Ik piekerde (al) over die dingen toen de Golfoorlog begon. Enerzijds leek het idee om in Libération opnieuw met een kroniek te beginnen vanzelfsprekend. Anderzijds kon ik niet zo maar de pelgrimsstaf van ‘Meneer Cinema’ weer opnemen. Voor het gemak heb ik uiteindelijk besloten een duidelijk onderscheid te maken tussen ‘beeld’ en ‘beeldmateriaal’. Beeldmateriaal, dat zou dan de optische verificatie zijn van een louter technisch functioneren. Beeldmateriaal kent geen tegenbeeld, er ontbreekt niets aan, het is gesloten, in loop, een beetje zoals het pornografische spektakel slechts de extatische verificatie is van het functioneren der organen, en niets meer. Met het beeld daarentegen, het beeld dat wij in de film tot in het obscene toe hebben liefgehad, zou het net andersom zijn. Het beeld vindt altijd plaats op de grens tussen twee krachtvelden, het is voorbestemd te getuigen van een bepaald anders-zijn, en hoewel het steeds een harde kern bevat, ontbreekt er ook altijd iets aan. Het beeld is altijd meer en minder dan zichzelf.
Het was niet bepaald een opzienbarende ontdekking (in feite is het de Cahiers du cinéma veertig jaar lang nergens anders om te doen geweest), maar het hielp me om het woord ‘beeld’ niet te veel over te laten aan psychologische experts en om de treurige lof te blijven zingen van de Cinema, deze met ondergang bedreigde kunstvorm. In een filmbeeld zit altijd ook iets van het andere (groot of klein, dat ligt eraan, maar doet er verder niet toe). Is er alleen het ene (groot noch klein, maar weldra ‘dik’, gezwollen, zelfgenoegzaam), dan heb je beeldmateriaal voor televisie. Dat het beeldmateriaal vandaag de overhand krijgt, komt doordat de min of meer goed onderhandelde fantasma’s van de identiteit overal weer de kop opsteken. Het beeld wordt dus niet alleen steeds zeldzamer, het staat voor een soort van koppige weerstand of ontroerd herinneren in een wereld van louter signaleren. Datgene wat in het beeld die weerstand biedt, is niets anders dan dat even oubollige als waardige humanisme (zeg maar onze huidige redenen om John Ford te betreuren), dat steeds dreigt om te slaan in burgerlijke menslievendheid (zeg maar charity business). Want indien ook het beeld informeerde, dan was dat nooit louter vanuit het standpunt van de sterkste, maar vanuit een tussenpositie, waar soms in extremis het gelaat van de zwakste opdoemde (zoals in de atoomfysica sprake is van de ‘zwakke kracht’).