Leesfragment: 'Wat Faverey deed, was totaal nieuw'

15 januari 2011 , door Marleen Louter, Marita Mathijsen
| | | |

Zes weken bracht Marita Mathijsen in de zomer van 2010 door in het Italiaanse Triëste, waar ze de nalatenschap van de in 1990 overleden dichter Hans Faverey editeerde. In november verschenen zijn Verzamelde Gedichten, waarin 193 niet eerder gepubliceerde gedichten zijn opgenomen. Mathijsen ontdekte zelfs een complete bundel, die aan het begin van zijn carrière door uitgeverij Querido werd afgewezen. Faverey ontwikkelde zich tijdens zijn leven van een briljante, pure taalkunstenaar, soms onbegrepen door critici en lezers, tot een dichter van talige en onderzoekende maar open poëzie, waarin realiteit en anekdotiek steeds meer werden toegelaten. Inmiddels wordt hij beschouwd als een van de grootste dichters uit de Nederlandse literatuur. Een gesprek met Marita Mathijsen over zijn geschreven leven, zijn poëzie en dichterschap, en over het geweten van de editeur.

 

Wanneer las u voor het eerst een gedicht van Hans Faverey?

Dat moet tijdens mijn studie Nederlands zijn geweest. Ik herinner het me niet precies, maar ik denk dat ik de recensies van Rein Bloem in Vrij Nederland heb gelezen, en dat ik toen zijn debuut Gedichten heb gekocht. Zijn bundels staan in ieder geval allemaal op een rijtje in de kast.

Was u destijds meteen gefascineerd door zijn poëzie?

Nou, wel geïntrigeerd. Maar de bewondering ontstond pas echt toen ik de iets latere gedichten las, zoals de reeks 'Man & dolphin', een absurde monoloog waarin een man een dolfijn zo ver probeert te krijgen dat die het woord ‘bal’ tegen hem zegt. En het gedicht uit Chrysanten, roeiers dat begint met de regels ‘De chrysanten,/die in de vaas op de tafel/bij het raam staan: dat/zijn niet de chrysanten/die bij het raam/op de tafel/in de vaas staan’. Toen ik dat las kreeg ik door: hier is iets heel bijzonders aan de hand.

Wat was dat bijzondere?

Faverey experimenteerde werkelijk met taal, onderzocht voortdurend wat taal met de werkelijkheid kon doen. Als je dat pad al lezend probeert te volgen, komen de gedichten totaal los van de realiteit. Ik heb het vaak genoeg zien gebeuren bij studenten, met wie ik de gedichten ook las. Ze lijken eerst ondoorgrondelijk, maar op een gegeven moment gebeurt er iets. Het gedicht opent zich, terwijl de suggestie in stand blijft.

Hoe raakte u als editeur betrokken bij zijn werk?

Oscar Timmers, redacteur bij De Bezige Bij, belde me begin jaren negentig op om te vragen of ik zijn Verzameld Werk wilde verzorgen. Ik weet dat nog goed, het was de verjaardag van mijn dochtertje. Dat vond ik al zo'n voorteken, dat ik het eigenlijk niet kon weigeren. Bovendien had ik enorm veel bewondering voor Faverey, ik vond hem toen al de beste dichter van de tweede helft van de twintigste eeuw, van na de Vijftigers. Dus ik stemde in, en besteedde vanaf dat moment een avond in de week aan het samenstellen ervan, bij zijn vrouw Lela  Zeckovic thuis. En stuitte daarbij natuurlijk ook op veel ongepubliceerd werk, dat de indruk gaf redelijk voltooid te zijn.

Wat heeft u daar toen mee gedaan?

Ik heb dat destijds allemaal netjes gecatalogiseerd. En toen ik het tijdens het feestje ter ere van de verschijning vertelde tegen Oscar Timmers, stelde hij ter plekke op een servetje een contract op. Dat is toen door hem, mij en Lela  Zeckovic ondertekend. De belofte heb ik dus al in 1993 gedaan, maar ik nam me voor er pas na mijn pensionering mee aan de slag te gaan. In de tussentijd heb ik me wel sporadisch met zijn werk beziggehouden. Een van mijn studenten heeft bijvoorbeeld de bibliotheek van Faverey in kaart gebracht. Heel interessant, al bevestigde het min of meer wat we al dachten: dat die dolfijngedichten op werkelijkheid gebaseerd zijn, bijvoorbeeld. En dat hij geobsedeerd was door Chinese poëzie en schilderkunst, en veel interesse had voor jazz, en muziek uit de Renaissance.

Vorig jaar begon u dan toch.

Ik vond het tijd mijn oude belofte in te lossen, en ik denk ook dat dit een goed moment is. Je moet geen vijftig jaar wachten met zo’n werk, en zijn invloed is bovendien duidelijk zichtbaar in de poëzie van nu. Dichters als Ramsey Nasr, Hafid Bouazza en Alfred Schaffer noemen hem als voorbeeld, hij is een echte writer's writer geworden.

Maar hoe begin je aan zoiets?

Eerst moest het materiaal worden geïnventariseerd, dat was een kwestie van simpelweg de dozen uitpluizen. Er was zoveel materiaal, 3000 à 4000 typoscripten en manuscripten, dat ik er in eerste instantie bijna wanhopig van werd. Het enige chronologisch houvast dat ik had, waren de schrijfmachines die hij gebruikte. Aan de hand daarvan kon ik de gedichten heel globaal dateren. Maar ik moest een ingang zien te vinden. Dus er zat niets anders op dan gewoon maar bij de eerste doos te beginnen, het gepubliceerde werk van het ongepubliceerde te scheiden, en daarna het voltooide van het onvoltooide.

Maar hoe bepaal je dat? Is dat niet ontzettend moeilijk?

Absoluut. Zeker bij een dichter als Faverey, die eindeloos doorwerkte aan zijn gedichten. Er was geen gedicht dat hij in een keer op papier kreeg. En vaak gebruikte hij ook nog delen van gedichten weer in andere gedichten. Zijn manier van werken was haast altijd dezelfde: als hij begon met schrijven, tikte hij een regel op, draaide het papier door, begon opnieuw, tikte weer enkele regels op, draaide het papier opnieuw door, enzovoort. Vaak ging hij op de achterkant verder. Pas wanneer hij tevreden was, tikte hij het gedicht over op een blanco vel papier. Dan weet je dat hij erover dacht het te publiceren. Maar soms had hij zelfs in die versie nog met potlood wijzigingen aangebracht. Er zijn ook wel handgeschreven gedichten: die schreef hij op vakantie, als hij geen schrijfmachine tot zijn beschikking had.


Typoscript van Hans Faverey. Verzamelde gedichten, Pagina 899

Waarom publiceerde hij die voltooide gedichten niet?

Dat weet ik niet. Ik denk dat hij van sommige gedichten vond dat ze in een reeks moesten worden opgenomen, dus bleven ze liggen tot hij ook de andere gedichten had voltooid. Maar er waren ook gedichten bij die hij waarschijnlijk te persoonlijk vond.

Kun je zeggen dat zijn leven en werk los van elkaar stonden?

Zelf hield hij inderdaad altijd vol dat die twee niets met elkaar te maken hadden. Toen hem een keer werd gevraagd hoe hij schreef, liep hij naar zijn schrijfmachine en begon te tikken. Zo schrijf ik, zei hij. Hij liet er niets over los. Als je de varianten van zijn gedichten bestudeert, zie je ook dat hij - zeker in zijn vroege periode - het anekdotische als het ware wegschrijft, zijn poëzie abstracter maakt. Maar natuurlijk bestaat er een verband, dat kan niet anders. Later werden zijn gedichten ook minder abstract, schuwde hij het persoonlijke niet meer zo. En aan het eind van zijn leven durfde hij het menselijke echt te laten zien.

Tijdens het editieproces deed u ook nog een bijzondere ontdekking, namelijk een complete bundel, die nooit eerder was gepubliceerd.

Ja, het was wel even een sensatie toen ik dat mapje vond. Hij had de bundel aangeboden bij Querido, maar die was niet geïnteresseerd. De afwijsbrief zat er keurig bij. Ook vond ik gedichten met afwijzingsbrieven van verschillende tijdschriften: Maatstaf, Merlyn, De Gids bijvoorbeeld.

Is het begrijpelijk dat die gedichten toen zijn afgewezen?

Wel als je je verplaatst in de poëzie van 1964. Wat Faverey deed, was totaal nieuw. De Vijftigers zaten met hun poëzie, hoe experimenteel ook, toch dichter bij de realiteit. Hun experiment zat meer in de woorden zelf, niet in de denkbeelden. Bij Faverey ging het werkelijk om wat taal met de werkelijkheid doet. Die manier van kijken was niet gangbaar, dat was niemand gewend. Het was te anders voor die tijd.

Duurde het daarom ook zo lang voordat zijn poëzie gewaardeerd werd?

Ik denk dat dat een belangrijke reden is. Er waren maar een paar recensenten die oog hadden voor het unieke van zijn gedichten. Als individuele dichter was hij zijn tijd steeds ver vooruit. En zelfs nu ontstaan er nog nieuwe inzichten over zijn poëzie, zoals de ontdekking dat humor er een belangrijk element in is.

Behalve de geweigerde gedichten vond u ook enkele tientallen jeugdgedichten, waaronder een schriftje dat in het Letterkundig Museum bewaard wordt. Die zijn niet opgenomen. Waarom niet?

Het is een algemeen principe om in een verzameld werk geen gedichten op te nemen uit de periode vóór de dichter een zekere mate van volwassenheid bereikt heeft. Dan ben je natuurlijk bezig grenzen vast te stellen, maar in het geval van deze gymnasiumgedichten was het meteen duidelijk. Het is echt oefenwerk, je leest de invloed van Gorter en Van Ostaijen er direct in. Het is haast pastiche.

Andere gedichten publiceert u wel alsnog, terwijl hij die daarvoor in eerste instantie niet geschikt achtte. Gaat u daarmee niet in tegen de wil van de dichter?

Daar heb ik geen enkele moeite mee. Na de dood van een schrijver telt zijn wil op dat gebied niet meer. Ik moet zorgen dat ik als editeur een geweten heb, maar ik hoef daarbij niet in de schoenen van de schrijver te gaan staan, me bij alles af te vragen: had hij dit wel gewild?

Waaruit bestaat dat geweten als editeur?

Dat je alles op alles zet om de tekst weer te geven zoals de dichter hem bedoeld heeft, de manuscripten net zolang ontcijfert tot je precies weet wat er staat of wat er zou moeten staan. En daarvoor moet je soms juist wel in de schoenen van de schrijver gaan staan. Dat ervoer ik bijvoorbeeld heel sterk bij dit gedicht, waarmee ik de nagelaten gedichtenbundeling afsluit:

Zodra ik van mij houd
kan ik van een ander houden.
Door van een ander te houden

is de afgrond in niets veranderd.
De dood bestaat niet: zelf ben ik het
die haar aanraak

Zie je? Het heeft geen punt aan het einde. Uit routine zette ik die daar in eerste instantie wel neer, maar toen ik beter las dacht ik: hij wil niet dat die er staat. Dat open einde heeft hij precies zo bedoeld. Magnifiek, toch? Wie ben ik om daar tegenin te gaan?

Dat spel met typografie speelt Faverey vaak. Komt dat dan niet ontzettend nauw?

Jazeker, dat komt verschrikkelijk nauw. Iedere komma doet ertoe, een punt bepaalt soms het hele gedicht. Er zijn niet voor niets vijf drukproeven geweest, die ik steeds weer heb vergeleken met de handschriften. Ik ben eindeloos teruggekeerd naar het originele materiaal. Nog een voorbeeld: in de nagelaten gedichten trof ik een reeks aan, waarin ik allerlei woordbeelden herkende die me vagelijk bekend voorkwamen: ‘nazeurende kristalfamilies’ bijvoorbeeld, en ‘pelikaan op het noorden’. Ik ontdekte dat ze afkomstig zijn uit een gedicht dat hij eerder publiceerde, waarin hij bepaalde gedichten uit die reeks heeft gecomprimeerd tot een gedicht. Dan kun je zeggen: die zijn verbruikt. Maar de reeks was ontegenzeggelijk samenhangend, daar kun je er niet zomaar een uit weglaten; Faverey heeft ze nota bene zelf met een nietje aan elkaar gehecht. Dus ik heb ze uiteindelijk wel opgenomen. Soms voldoen de regels gewoonweg niet. Dan komt het ook aan op intuïtie, op de juiste afweging.

Hoe zeker bent u van het resultaat?

Het is zeker niet volmaakt, dat kan ook niet. Daarvoor is deze poëzie gewoon te moeilijk. Faverey werkte veel op papier, herhaalde zichzelf regelmatig. Een andere editeur had daarom andere keuzes gemaakt. Maar dit is hoe ik het gedaan heb, en daar sta ik wel volledig achter. Laten we zeggen dat ik van 98% zeker ben.

Welk stempel heeft u daarbij gedrukt?

Toen P.N. van Eyck ooit de verzamelde gedichten van Leopold samenstelde, heeft hij onvoltooide gedichten afgemaakt. Zo ver zou ik nooit gaan. Ik heb geen keuzes gemaakt die de dichter niet zelf gemaakt heeft maar ik heb natuurlijk wel geïnterpreteerd, volgordes bepaald en witregels geplaatst. Daarvoor ken ik het werk en het handschrift goed genoeg. Maar ik ben ook vrij streng geweest: van de 464 gedichten die ik in eerste instantie had geselecteerd zijn er uiteindelijk 193 overgebleven.

U heeft het werk van Faverey zeer intensief moeten lezen. Is uw kijk op zijn poëzie daardoor veranderd?

Ik heb denk ik nog meer bewondering voor hem gekregen. Als je er zoveel tijd mee doorbrengt zie je pas goed wat hij in gedichten doet. Het zijn echt kleine doolhofjes waar je eindeloos in kunt blijven ronddolen. In Triëste bezocht ik een tentoonstelling van de Spaanse schilder Miró, die een reeks schilderijen heeft waarin steeds alleen een blokje verschuift. De gelijkenis met de poëzie van Faverey trof me: die pure repetitie, dat pure experiment. Faverey onderzoekt de taal werkelijk. Hij liet woorden van plek wisselen, gewoon om te kijken wat er zou gebeuren. Uiteindelijk liet hij daardoor de taal ongelooflijke dingen doen. En net als voor een schilderij kun je ervoor gaan staan om er eindeloos naar te kijken.

Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum