Leesfragment: Woutertje Pieterse

27 november 2015 , door Multatuli

21 december verschijnt bij Athenaeum - Polak & Van Gennep Multatuli's Woutertje Pieterse weer integraal in druk, met een nawoord van Dik van der Meulen. Vanavond kunt u de eerste pagina's eruit lezen en uw exemplaar reserveren.

Maak hernieuwd kennis met onvergetelijke personages als de dromerige Woutertje en Meester Pennewip, de archetypische schoolfrik.
Woutertje Pieterse is een fijngevoelig jongetje met een dichterlijke inborst. Hij komt voortdurend in conflict met het kleinburgerlijke milieu waarin hij opgroeit. Multatuli geeft een ontroerende inkijk in de gedachtewereld van een kind.

Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zoveel walglyks óm my!
Wat poëzie, myn God, al waar ’t ten-dank alleen dat zy u schiep! Niet waar, ge zyt daar niet? Ge zoudt met almacht niet zo werkloos zyn? Ge zoudt niet rusten als ’n trage luiaard, die ’t nuchter aanziet hoe de misdaad heerst? Hoe laagheid hoog staat, en wat hoog is, laag?
Ge zoudt uw armen niet zo vadsig kruisen, als ging ’t heelal, uw maaksel, u niet aan? Ge zyt daar niet, niet waar? Als ge daar waart, ge zoudt van-tyd tot-tyd uw vuist verheffen, en die dondrend neerslaan op ’t verrot gebouw, dat zich ’n maatschappy noemt hier beneden.
Wat poëzie, myn God, gy die door háár alleen bestaat, en in de werklykheid u bezighoudt met nietsdoen... fraai bedryf!
Ik werk, en sloof, en tob,met weinig kracht, en in uw traagheid ligt ’n Almacht braak! Dat is toch jammer van zo’ n almacht, vindt ge niet? Op, op, gy god die niet bestaat, help mee! Steek uit uw handen, sla eens rechts, en sla eens links, vóór, achter, overal, en wees vooral niet minder in de dáád, dan men u tékende in de bybel myner jeugd.
Daar zat gy op ’n hoge troon van wolken, en zaagt er grimmig en vervelend uit...
Om ’t even, er was handling in uw zyn. Ge waart vertoornd, jaloers, van-tyd tot-tyd... soms grillig en geneigd tot boze luim – zoals te wachten is van oude goden die – zo lang alleen, en dus in slecht gezelschap, – zich vervelen.
Maar toch, al zaagt ge ’r niet beminlyk uit, toch voelde ik eerbied, vrees, of wat het zy... iets voelde ik, toen de baker my berispte omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard, en of ge ooit jong geweest waart als ’n ander?
Dat was verboden vragen, zeime ’t mens, en ’k zou verdoemd zyn als ik ’t weer vroeg, dacht ze. Goed! Ik hield die vragen vóór my in ’t vervolg, en smoorde zucht naar kennis met de vrees dat de aarde zich zou oopnen voor myn voet, zoals te lezen staat in elke ‘Weg ter Zaligheid.’
Ook, meende ik, zou zich ’t vraagstuk of uw baard altyd zo lang geweest was, en zo wit,misschien vanzelf verklaren als ik gróót was...
Helaas, helaas, ik ben sints lang al groot, veel groter zelfs dan tóén die baker was, en nog is my die baard ’n raadsel... als gyzelf!
Maar tóén begreep ik u. Ik leefde met u, in u, en geloofde toen tegoeder-trouw dat gy ook leefde in my.
En als ik kwaad bedreef... o, weet ge ’t nog hoe ’k eens – ’t was vreeslyk! – op uw neus ’n bril getekend heb met houtskool?
Waarachtig, ’t was tot tydverdryf alleen, boos opzet niet! Een kind verveelt zich soms, ja vaak, omdat z’n ouders meestal bezig zyn met andre dingen dan hun kindren.
Wat was ik bang! Hoe sidderde my ’t hart by ’t denkbeeld dat men eens die bril ontdekken zou, en vragen: wie toch heeft die bril op god z’n neus gezet?
En... zonder dat die baker ’t feit ontdekte, gy die álles wist, gy wist het en zoudt ‘toornen’, branden, slaan met pestilentie of wat anders.
Ik hoorde reeds de vraag: of ik verkoos myn eerstgeboorne te offren aan uw wraak, dan of ik liever maazlen wou, of pest, door ’t ganse land?
Ik hád gemazeld, god, en nog geen eerstgeboorne. Die keus was licht alzo.Maar pest? Dát vond ik hard voor al het arme volk dat nooit u iets misdeed, althans niets gruwlyks als het teeknen van zo’n bril.
Wat werd ik bleek by ’t horen der trompet, die eigenlyk maar zei: de diligence is aan, doch my in ’t oor klonk als bazuin der kind’ren Assurs, die gy te-hulp riept om die bril te wreken.
Daar rolden wagenen de stad in, vol van sterke mannen met namen die niet uittespreken waren. En toen ik onze meid vroeg of ze moed had om te slapen by ’n vreemde heer, vyandlyk generaal, en my diens hoofd te brengen in ’n zak, als Judith?... zei ze: né!
........................................................
Ik wist geen raad, o god, en ik verging van angst...
........................................................
Goed, goed, ge waart er, en ik voelde dat ge er waart!
........................................................
En nu?
Wat poëzie,myn God, gy die in poëzie alleen bestaat!
Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zoveel walg’lyks óm my!
........................................................
Lieve fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen?

Chronologisch-archaeologisch onderzoek naar de oorsprong dezer geschiedenis, en van de naam der hartenstraat. Over Poëzie in ’n stad wier naam op dam uitgaat. Ongeneeslyke liefde, en vlechten van vals haar. De held van deze historie verdedigd tegen ’t vermoeden van misdaad. Apotheose van glorioso. ’t Gevaar van de roem, en de veiligheid van ’t bovenste plankje. De geduldige Kat van vader van alphen, die nooit zoveel geduld nodig had – ik meen de Kat – als de kinderen die z’n versjes moesten leren – de versjes van van alphen, meen ik – en als de martelaars van de ouderlijke ydelheid, die ze moesten aanhoren.

Het jaar weet ik niet. Daar ge er belang in stelt, lezer, het tydstip te weten, waarop de geschiedenis die ik u verhalen wil aanvangt, zal ik ’n paar punten opgeven als jalons.
M’n moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. ’t Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze meid was getrouwd met de barbiersknecht die maar één been had. ‘Dat was zo zuinig,’ meende de ziel, ‘om ’t schoeisel.’ Daaruit zou men nu weer besluiten dat de staathuishoudkunde wél uitgevonden was.
Hoe dit zy, ’t is lang geleden. Men zeide nog niet: ik heb bepaald pyn in ’t hoofd, Amsterdam had nog geen trottoirs, de Inkomende Rechten bestonden nog, men gebruikte in zekere beschaafde landen nog galgen, en stierf niet zo dagelyks aan anevrismen. Ja, ’t is lang geleden.
Ik heb nooit begrepen waarom de hartenstraat, hartenstraat genoemd wordt. Of moet men hartéstraat schryven, of hértenstraat? Nooit heb ik in die buurt meer hartelykheid opgemerkt dan elders, en ook hertebeesten waren er niet menigvuldig, schoon er iemand woonde die kippen verkocht, en dus poelier genoemd werd, dat kachelmaker betekent.
Ik ben daar in-lang niet geweest; en herinner me alleen dat het ’n straat is die twee hoofdgrachten aan elkaar verbindt, hoofdgrachten die ik zal laten dempen zodra ik de macht heb Amsterdam te maken tot een der schoonste hoofdsteden van Europa. Wat een myner vele plannen is.*
Die ingenomenheid met de toekomst onzer hoofdstad, maakt me niet blind voor haar gebreken. Daaronder reken ik in de eerste plaats haar volslagen ongeschiktheid tot toneel van romantische voorvallen. Men ontmoet daar geen gemaskerde dominoos op de straten... de burgerlyke stand wordt geregeld bygehouden... er is geen Getto, geen Templebar, geen ‘Chinese kamp’, geen Cour des miracles... wie er ’n moord doet, wordt gestraft... en de meisjes heten Mietje of Jansje. Alles proza.
Er ismoed nodig om’n verhaal te doen aanvangen in ’n plaats die op ‘dam’ uitgaat, en waar men dus moeielyk Emérence’s of Héloïzes kan laten wonen. Wat ook weinig baten zou, wyl die frajigheden al lang geprofaneerd zyn.
Hoe maken ’t toch de Franse schryvers om hun Margots en hunMarions aantekleden als idealen, en om niet te doen walgen van de Henri’s en Ernesten die evenzeer doen denken aan M’sieu Henri en M’sieu Ernest uit de nouveauté-winkel, als onze burgwallen aan vuil water? Göthe was ’n moedig man: Grietje, Klaartje...
En ik: in de hartenstraat!
Maar ik schryf geen roman, dat ’s waar. En al schreef ik ’n roman, dan nog zie ik niet in, waarom ik die niet geven zou als geschiedenis. Ja, ’t is ’n geschiedenis! En wel van iemand die in z’n jeugd verliefd werd op ’n houtzaagmolen, en lang heeft nagesukkeld aan die kwaal.
Want verliefdheid is ’n kwaal, al is ’t maar op ’n molen.
Men ziet dat m’n verhaal heel eenvoudig wezen zal. Te eenvoudig eigenlyk om alleen te staan. En daarom, als ’t me wat al te mager voorkomt, zal ik er wat tussenvlechten hier-en-daar, zoals de Chinezen doen met hun staarten wanneer die wat dun zyn, omdat ze geen Eau de Lob hebben en geen olie van Makasser... waar ik trouwens nooit ’n beer ontmoette die vet leverde aan Rowland.
In de hartenstraat dan was ’n leesbibliotheek. Een kleine jongen met ’n stadskleurig gezichtje stond op de stoep, en scheen besluiteloos. Het was hem aantezien dat-i gebukt ging onder ’n plan boven z’n kracht.
Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en telkens veranderde hy die halfvolbrachte beweging in ’n onnodig neertrekken van ’t rechthoekig hemdskraagje dat als ’n juk op z’n schouders lag, of in ’n even onnodig tegenhouden van ’n gemaakte kuch.
Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duitsprenten die de glazen voordeur van de aandoeningwinkel maakten tot ’n staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante bomen en onmogelyke soldaten, dwaalde z’n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op misdryf. ’t Was duidelyk dat-i ’n opzet in de zin had dat ten-eeuwigen-dage moest verborgen blyven voor de blikken van voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de krampachtigheid waarmee hy met de linkerhand onder ’t opgeschort kieltje iets scheen te betasten en te knypen in z’n broekzak, zou allicht op ’t denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voornemens was huisbraak te plegen, of zo-iets.
Want hy heette Wouter.
’t Is wel gelukkig dat ik op ’t idee ben gekomen z’n geschiedenis te verhalen, en ik beschouw ’t als ’n eerste plicht u te zeggen dat-i volkomen onschuldig was aan poging tot huisbraak of moord.
Maar ’t zou me veel waard zyn hem even bondig te kunnen vryspreken van andere vergrypen. ’t Voorwerp dat hy heen-en-weer keerde in z’n linkerbroekzak, was wel geen rossignol, geen passe-partout, geen casse-tête, geen tomahawk of machine infernale... maar toch ’n papiertje dat de veertien stuivers inhield, waarvoor-i z’n Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld aan de stalleman op d’ouwenbrug, en ’t plan dat hem zo kleven deed aan die stoep in de hartenstraat, was niet meer of minder dan z’n intrede in de toverwereld der romanlektuur: hy wilde Glorioso lezen.
Glorioso! Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso! Al de Rinaldini’s en Fra Diavolo’s van later tyden mogen niet op één dag genoemd worden met de onvergelykelyke held die gravinnen schaakte by dozynen, pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare mensen, en Wouter Pieterse schuldig maakte aan testamentsverduistering.
Maar dit laatste was Glorioso’s schuld niet, zeker niet. Men zou schromen ’n held of ’n genie te wezen – of ’n rover zelfs – als men daarombelast werdmet de verantwoordelykheid voormisdaden die na jaren kunnen begaan worden om onze geschiedenis machtig te worden.
Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen die na m’n dood zullen geschieden ter stilling van de dorst naar kennis myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m’n weg naar roem niet laat terughouden door de bedenking, dat eenmaal ’n Nieuw-Testament met gezangen kon worden verkwanseld voor ’t ‘Leven en de daden van Multatuli’ schoon ik ’t niet duur vinden zou.
‘Wat maalje daar toch, jongetje? Motje wat, kom in. Anders, ga heen.’
Nu moest Wouter wel binnengaan, of hy had afstand moeten doen van Glorioso. Want de man die, bukkende over de toonbank, zich als ’n alikruik omwrong om de deur te openen, en onze held die woorden toetegrauwen, had geen gezicht dat uitlokte tot terugkeren, als-i eenmaal toornig was gemaakt door doelloos ‘malen’ aan de deur. Althans Wouter, die eerst de moed niet had binnentegaan, durfde nu niet weglopen. Hy voelde zich binnengetrokken... ’t was of de boekwinkel hem inslikte.
Glorioso... asjeblieft, m’nheer, en hier...’
Hy haalde z’n machine infernale voor den dag.
‘... en hier is geld!’
Want hy wist van de schoolmakker die hem had aangestoken met de romanziekte, dat men in ’n leesbibliotheek ‘pand’ eiste van onbekende klanten.
De boekenman scheen zich’ gedekt’ te achten door de neergelegde veertien stuivers. Althans hy nam uit de kast, ’n deeltje dat, vet en belezen, op omslag en bladzyden tekens droeg van veel onzindelyk genot.
Ik ben zeker dat de preken van dominee Splitvezel, die van hun bovenste plank in ongestoorde rust en met minachting neerzagen op de lektuur van de dag, zich zouden geschaamd hebben hun onbezoedeld gewaad in aanraking te brengen met zoveel vuiligheid. Maar ’t is niet moeielyk rein te blyven als men op de bovenste plank staat, en nooit wordt uitgevraagd. Ik vind dus dat die preken ongelyk hadden. En dat vind ik van veel preken.
Na met ’n bevend stemmetje de man te hebben opgegeven hoe-i heette, verstopte Wouter z’n misdadig geluk onder ’t helend kieltje, en vloog de deur uit, schichtig als ’n kat die haar prooi beet heeft, nadat ze ‘uren lang gedoken zat.’

 

Een kort hoofdstuk in vyf delen, en ’n idee achteraan. 1° De nederigheid van de schryver, blykende uit de erkentenis zyner onwetendheid omtrent de naam van zekere poort. 2° De invloed van fransje halleman op wouter’s heldenziel. 3° Verband tussen die invloed en de profetiën van habakuk. 4° Nog iets over habakuk, met ’n wenk over de onbegeerlykheid van gedrukte perzikken. 5° Grote mensen bezien door de kleine. Iets over de staart van myn Chinees, en de halskraagjes van ’t mensdom.

Wouter liep, liep... en wist niet waarheen. Naar huis kon-i niet. Daar toch werd hy te streng bewaakt. Wat niet moeielyk viel, want de ruimte was bekrompen.
Hy koos eenzame straten, en kwam eindelyk aan ’n poort die hy zich herinnerde meer gezien te hebben. Maar de naam wist-i niet, en ik ook niet.* ’t Was ’n platte lage poort in welks buurt het altyd zo naar as rook, en waar-i eens die sprong had gedaan, toen hy met Fransje Halleman was weggebleven van de katechizatie, die meende dat Wouter niet durfde wegblyven en van de poort springen. Maar Wouter durfde wel, en deed het, juist omdat Fransje Halleman getwyfeld had aan z’n durven.
Aan dat wegblyven had hy te danken dat-i zo byzonder goed thuis was in Habakuk, wiens profetiën hy twaalfmaal moest afschryven tot straf. Die sprong bezorgde hem bovendien ’n barometer in z’n verstuikte grote teen, die uit edele wraak hem later altyd waarschuwde als ’t regenen zou.
In zekere zin was Habakuk te beschouwen als Wouter’s overgang van de kinderlektuur tot de boeken waarin van ‘grotemensen’wordt verteld. Sedert enige tyd namelyk voelde hy zich geschokt in z’n eerbied voor brave Hendriken, en hy walgde van de papieren perziken der naarstigheid. Andere perziken kende hy niet, omdat die zo niet voorkomen in ’n burgerhuishouden.
Niets was natuurlyker dan dat-i vurig verlangde met z’n grotere makkers op de school te kunnen meespreken over de wonderen die er gebeuren in de werkelyke wereld, waar men in ’n koets rydt, steden verwoest, prinsessen trouwt, en ’s avends opblyft na tienen, al is er niemand jarig. Ook bedient men zichzelf aan tafel in die wereld, en heeft maar te kiezen wat men gebruiken wil. Zo menen de kinderen.

* Neen, de hoofdgrachten moeten niet gedempt worden.
* ’t Was de Zaag- of de Raampoort. Niet ver van daar lag de zogenaamde Asbelt, waar al de haardas, die Amsterdam opleverde, werd uitgestort.

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum