Leesfragment: Zeezwijgen

27 november 2015 , door Nicol Ljubic
| |

26 september verschijnt Nicol Ljubic' roman Zeezwijgen (Meeresstille, vertaald door Nelleke van Maaren), en drie dagen later, 29 september, treedt hij op in Amsterdam, bij het Goethe-Instituut (wie deze tweet retweet, maakt kans op gratis kaartjes). Vanavond kunt u al een fragment uit het boek lezen.

Zeezwijgen laat zien hoe een nieuwe generatie Europeanen worstelt met een onverwerkt oorlogsverleden. De roman vertelt het verhaal van Robert en Ana, een Kroaat en een Servische die elkaar in Berlijn ontmoeten. De liefde botst op Ana's verleden: haar vader, een gerenommeerd Shakespearekenner, staat terecht voor oorlogsmisdaden in de Joegoslavische burgeroorlog. Vervreemd van zijn vriendin, vertrekt Robert naar het tribunaal in Den Haag in de hoop meer te weten te komen over zijn verloren Ana en de oorlog die hij zelf niet heeft meegemaakt.

Nicol Ljubic
(1971) is geboren in Zagreb en groeide op in Zweden, Griekenland, Rusland en Duitsland. Hij is journalist en woont in Berlijn.

Meeresstille was genomineerd voor de Deutscher Buchpreis 2010 en won zowel de Verdi Literaturpreis 2010 als de Adelbert-von-Chamisso-Förderpreis 2011.

'Een boek vol vragen en poëtische momenten dat op het oog eeuwige zekerheden met een nieuwe blik ondermijnt', Frankfurter Allgemeine Zeitung.
'Boordevol Welthaltigkeit', NRC Handelsblad.

‘Wat moet je met een zee waarin je niet kunt zwemmen?’ wilde Ana weten.
Aan die vraag moet hij denken als hij op het strand van Scheveningen staat. Na het ontbijt heeft hij het pension verlaten, hij wilde naar zee, de wind voelen en de branding horen. Maar vooral weg uit de serre. Het is koud, net als destijds, begin april, toen Ana en hij aan de Oostzee waren. De meeste kramen en strandtenten zijn met planken dichtgetimmerd. In het zand dollen een paar honden; hun baasjes staan ieder apart ter zijde met diep over hun gezicht getrokken capuchon.
Hij was het pension nog niet uit of een windvlaag sloeg hem tegemoet die zijn adem af en toe leek af te snijden. Hij loopt een stukje langs de boulevard en blijft dan staan op een plek waar hij vrij uitzicht heeft over zee, voorbij de strandtenten.
Hij herinnert zich dat hij zich ook destijds aan de Oostzee afvroeg of het water in de loop van de tijd steeds verder door alle zeeën stroomde. Hij vroeg zich af of hij het water van de golven die nu hier aan het strand oversloegen ooit weer ergens anders zou tegenkomen, tijdens reizen, aan de kusten van andere landen. Hem schoot te binnen hoe hij als kind eens een bankbiljet voorzien had van een rode punt, in de hoop het ooit weer in handen te krijgen. Was het mogelijk dat het water waar hij nu naar keek eerder in de Adriatische Golf was geweest?
Die keer aan de Oostzee had hij zijn schoenen en sokken uitgetrokken en zijn spijkerbroek tot zijn knieën opgerold. De kou had ogenblikkelijk naar zijn voeten gegrepen, maar toch probeerde hij rustig door te ademen. Hij deed een stap in het water, toen nog een en stond er uiteindelijk met beide voeten tot zijn enkels in en sloot zijn ogen. In zijn halsslagader pulseerde het bloed, hij moest zich beheersen om niet naar lucht te happen. Hij voelde hoe de kou langs zijn benen omhoog trok en onder zijn spijkerbroek kroop. Met zijn tenen klauwde hij zich vast in het zand en zakte met elke golf dieper weg. Hij dacht aan de Adriatische Golf, die heerlijk warme Adriatische Golf die met haar zachte deining zijn benen omspoelde. Hij hoorde het geschreeuw van kinderen die in de verte om een luchtbed vochten, het getuf van een vissersboot, het roepen van een vrouw, een stem die hem vertrouwd was. Achteraf lachte ze toen hij probeerde zijn voeten te warmen en ze eerst met zijn handen wreef en ze toen tussen haar benen schoof, wat niet gemakkelijk was omdat ze haar dijen uit alle macht tegen elkaar perste. Juichend was hij uit zee gekomen, had een paar rondjes om haar heen gerend en zich vervolgens in het zand laten vallen. ‘Wie zegt eigenlijk dat je de zee niet in kunt?’ zei hij.
De laatste keer dat hij aan de Adriatische Golf was geweest, was als kind, meer dan twintig jaar geleden. Hij had nauwelijks herinneringen aan de plek waar hij toen met zijn ouders was geweest, aan waar ze logeerden. Het enige beeld dat hij voor ogen heeft komt van een oude kleurenfoto: een stenenstrand, zijn grootvader op een klapstoel, zijn moeder op een handdoek en hijzelf met een schepnet in de hand, achter hem de zee, diepblauw.
Hij wist dat Ana vroeger met haar ouders elke zomer aan de Adriatische Golf was geweest, in een dorp dat Lumbarda heette. Sinds ze hem dat had verteld, wilde hij daar dolgraag met haar naartoe. ‘Laten we erheen gaan,’ had hij gezegd, ‘en dan laat je me zien waar jij je vakanties hebt doorgebracht.’ ‘Misschien doen we dat op een dag,’ had ze geantwoord. Maar ze kwamen er niet op terug.
Nu hij hier op het strand staat en naar de zee kijkt die voor het eerst sinds hij in Den Haag is schuimkoppen vertoont, denkt hij daar weer aan. Misschien moest hij het haar nog eens vragen. Er zou weer een zomer komen, en misschien zou het haar goed doen, misschien zou het hun beiden goed doen terug te keren naar een onbelaste plek uit haar kinderjaren, een plek waar ze haar kindervakanties had doorgebracht en die dus onbelast moest zijn. Na alles wat in de afgelopen weken was gebeurd, zou hij daar graag met haar zijn.
Lumbarda, zo stelde hij zich voor, was voor haar een plek uit een andere tijd, toen de toekomst nog onbezwaard voor haar lag, toen er nog geen idee van oorlog, van schuld en misdaad bestond. Aan die baai met de eilandjes, waarvan hij een foto in een reisgids had gevonden, aan die baai waar de zee zo stil lag alsof het een blauwe massa was die zich door wind noch stroming liet verstoren, kon ze niet anders dan mooie herinneringen hebben. Maar was het eigenlijk mogelijk die herinnering te bewaren zonder die te verbinden met alles wat daarna was gebeurd? Het noodlottige van herinneren is dat afzonderlijke gebeurtenissen zich als een schaduw over alles uitspreiden en de onbezwaardheid verdringen.
In Lumbarda was Ana voor het eerst verliefd geworden, ze was tien en de jongen om wie het ging eigenlijk al een man. Een toneelspeler uit Sarajevo. Ze vertelde hem daarover toen ze samen flesje draaien speelden. Ze zaten tegenover elkaar op de houten vloer van haar kamer, een lege rodewijnfles tussen hen in. Hij moest een paar keer draaien tot de hals in haar richting wees. Zij kon kiezen tussen daad en waarheid, en koos waarheid, en hij vroeg naar haar eerste liefde.
‘Macbeth,’ zei ze.
De jonge man had op een rots aan een kleine baai gezeten en Macbeth gereciteerd. Ze had toegekeken hoe hij zijn stem tegen de zee verhief en, als hij de tekst kwijt was, af en toe in het boek keek dat hij in zijn hand hield. Met een diep stemgeluid en een afwijzende handbeweging deed ze hem na: ‘Wie kan ontdaan en wijs zijn, koel en woedend, neutraal en trouw op hetzelfde moment? Geen mens. De vaart van mijn vurige liefde schoot ver voor de bezonken rede uit.’
Toen lachte ze, omdat het achteraf gezien zo duidelijk was dat ze verliefd was geraakt op de eerste man die Shakespeare kon reciteren. Haar vader had haar immers van jongs af aan Shakespeare voorgelezen. ‘Shakespeare was voor mijn vader het leven,’ zei ze.
Hij wilde weten hoe het met haar eerste liefde was afgelopen, en zij zei: tragisch, en vertelde heel vermakelijk hoe haar vader, toen hij had gemerkt dat zijn dochter onder de indruk was van die acteur, naar hem toe was gegaan en had gezegd dat hij moest ophouden het meisje iets voor te spelen. En toen haar Macbeth vroeg wie hij dan wel was, antwoordde hij: ‘Titus Andronicus.’
Voor haar was het een anekdote, een gekkigheid van haar vader waaruit zijn bezorgdheid bleek en waaraan ze blijkbaar geen diepere zin toekende. Ook hij beschouwde het als een burlesk optreden van een eigenzinnige vader. Pas achteraf bezien kwam hij in de verleiding in dit verhaal de eerste aanwijzingen voor een verdorven karakter te onderkennen. Een man die zich Andronicus noemde – was dat niet van belang voor zijn aanklagers? Weet u, die man die hier voor u staat gaf zichzelf de naam van de wreedste wreker van alle personages die Shakespeare heeft gecreëerd. Zou dat niet een aanwijzing kunnen zijn dat het kwaad al lang voor de daad in hem sluimerde en slechts wachtte op het moment dat de regels der beschaving buiten werking waren gesteld om tot volle bloei te komen in de anarchie van de oorlog?
Nadat ze hem dat verhaal had verteld, las hij die rampzalige Romeinse tragedie: veertien moorden, en aan het eind laat Andronicus de echtgenote van de keizer haar eigen zoons opeten. ‘Ik ben Titus Andronicus’ – was dat niet een poging meer te zijn dan alleen een toeschouwer? Was dat niet de uitgesproken hunkering iemand te zijn die in staat was eigen tragedies te scheppen, die de kracht had zich niet meer zelf te gronde te richten, maar anderen?
[...]

Uitgeverij Babel & Voss

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum