Leesfragment: Zij die na ons komen

27 november 2015 , door Elisabeth Holdsworth

Donderdag 24 november verschijnt Zij die na ons komen van Elisabeth Holdsworth. Dit weekeind kunt u al een voorpublicatie op onze site lezen, en natuurlijk uw eigen exemplaar reserveren.

Juliana Stolburg groeit op in een adellijk milieu in Zeeland, dat is aangetast door de verschrikkingen van de oorlog. Haar vader, Spaanse Jack, is haar alles. Met haar moeder Janne heeft ze een moeizame relatie. Zij overleefde concentratiekamp Dachau, maar is nadien een gebroken vrouw. In een poging het gezin bij elkaar te houden verhuizen ze na de watersnoodramp van 1953 naar Australië. Die beslissing blijkt echter het begin te zijn van het dramatische einde van een vermaarde familie.

Zij die na ons komen bestaat uit de gefictionaliseerde memoires van Elisabeth Holdsworth. Zij werd kort na de Tweede Wereldoorlog geboren in Middelburg. Haar tante werkte als hofdame voor koningin Wilhelmina, haar peetoom was prins Bernhard. In 1959 verhuisde ze met haar ouders naar Australië waar ze een lange carrière bij het ministerie van Defensie had.

I

LAND VAN DE ZEE

 

Treinen. Efficiënte Nederlandse treinen razen over zeegroen moerasland. Langs Rotterdam, een uit de oorlog herrezen feniks van moderniteit, naar Zeeland, het land van de zee.
Aan het einde van Zeeland ligt het hartvormige eiland Walcheren. Midden in dat groene, soevereine gebied ligt een stad, Middelburg. De middeleeuwse kantelen die door het raam van de eersteklascoupé in beeld komen ken ik uit mijn dromen, bepalen de richting van mijn nachtmerries.
‘Huilt u, mevrouw?’ Een oudere vrouw kijkt me door ronde, goudomrande brillenglazen aan. Haar huid is roomkleurig perkament, haar ogen beweeglijk als wolken.
‘Ik ben al heel lang niet meer thuis geweest.’
‘Aha,’ zegt de vrouw. ‘Hoe heet u, mevrouw? Misschien ken ik uw familie?’
‘Stolburg,’ fluister ik. ‘Ik ben Juliana Stolburg.’
‘Ach ja. Gravin Catharina is overleden.’
De trein kruipt over een van de twee sporen door Middelburg het station binnen.
‘Ziet u, mevrouw?’ Haar brillenglazen fonkelen. ‘De vlaggen hangen halfstok.’
Ik zie hoe ze haar fiets uit het rek pakt en wegrijdt via de brug over het brede kanaal dat het eiland doorsnijdt. Van de overkant zwaait ze nog even naar me en verdwijnt dan de stad in.
Mijn terugkeer naar Middelburg, in het meest zuidwestelijke hoekje van Nederland, valt op een zondag. Er luiden kerkklokken. Carillons voor de katholieken, strengere klanken voor de protestanten, en daar voorbij klinkt, elke minuut, één enkele rouwklok.

 

Twee avonden geleden keek ik nog van ons appartement in Kirchberg over de stad Luxemburg uit. De lucht was zo zwanger van de mogelijkheden dat ik de gesprekken in de menigte, veertien verdiepingen lager, kon horen. Ik dacht mama’s stem te herkennen.
‘Werkelijk, ik heb in duistere tijden geleefd.’
Ze voelde zo dichtbij dat ik haar lavendelgeur kon ruiken; Boldoot, het enige passende parfum voor vrouwen van onze calvinistische sekte. Ik hoorde het ongeduldige getik van haar hoge hakken op de parketvloer, een deur die dichtging…
Ik hoor Oscar, mijn man, in de aangrenzende kamer vloeken als hij tegen een van de haastig ingepakte dozen opbotst. Ik moet me omkleden, maar ik wil eerst een laatste blik op de vurige herfstkleuren van Luxemburg werpen.
‘Kom op, Jules, nou loop je nog steeds in je ochtendjas. Straks zijn we nog te laat voor de opening.’ Hij loopt naar de stereo en legt de Vijfde van Mahler op de draaitafel. Hij glimlacht. ‘Een laatste keer.’
Een laatste keer klinken de openingsakkoorden van Mahlers begrafenismars door ons appartement. Aan de overkant van de kloof, onder de citadel, waar het paleis, het casino en de regeringsgebouwen staan, raakt de zonsondergang de boomtoppen.
‘Kijk, Oscar, de toppen van de bomen. Het lijkt wel alsof de citadel in brand staat.’
‘In godsnaam, Jules, kleed je aan.’
De klokken van de kathedraal van Luxemburg zijn begonnen met het oproepen van de gelovigen. Een zuivere jongensstem vol jeugdige kracht - Tot U, hoogverheven Koning - staat op het punt een dialoog met het machtige orgel aan te gaan.
Maar wij zullen het niet horen.
Oscar plakt met een schurend geluid het deksel van een doos dicht en schrijft australië in het adresvak.
‘Mijn vader heeft Australië nooit zijn thuis genoemd,’ zeg ik.
‘Wat zeg je?’
‘Ik wou dat we niet naar die tentoonstelling hoefden. Ik luister liever in de kathedraal naar De Stem.’
‘Iedereen die hier ook maar iets voorstelt zal op de tentoonstelling zijn.’ Hij zucht. ‘Ik ging ook liever naar de kathedraal. Ik denk niet dat we ooit nog zoiets als De Stem zullen horen. Maar kom op, Jules. Laat ze zien dat het jou niks kan schelen.’
In de lift naar beneden bekijkt Oscar mijn make-up en kleding. Ik ben wat aangekomen en ik vind het verschrikkelijk als de naden strak staan. Mama wist alles van naden. ‘Bij de naden,’ zei ze, ‘valt alles uit elkaar.’ Als ik kleren koop voel ik altijd even of de naden wel stevig zijn.
Buiten wemelt het van de Eurocraten op weg naar de opening van de tentoonstelling. ‘Juliana! Ik hoorde net dat die Skippy’s je hebben teruggeroepen. Krijg je een andere Europese post?’
‘Ik ga met pensioen. We gaan terug.’
De avond knispert, is klam geworden. Een zachte motregen geeft alles een vochtige gloed. Oscar houdt een paraplu boven mijn hoofd.
‘Mijn hemel,’ zegt hij. Pal voor ons staat, kletsnat en krankzinnig, en net voltooid, het Musée d’Art Moderne. ‘Een piramide. In Luxemburg. Hoe komt zo’n architect erop? Straks glijdt dat ding nog de kloof in.’ Hij kijkt verlangend naar het belendende gebouw, de Philharmonie, dat door zijn draaikolkvorm ondanks de aanvankelijke voorspellingen een bijna perfecte akoestiek biedt. ‘Ik zal de draaikolk missen.’
Het is waar dat echt iedereen in het mudam is. Iedereen van de diplomatieke dienst, de overheid, de banken, de verzekeringsindustrie, de Europese Unie. En uit mijn hoek, de inlichtingentak van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie navo. Het uitbundige zoenen ter begroeting maakt de sfeer er nog broeieriger op.
‘Juliana! Stomme Skippy’s! Ben je er erg kapot van? Weet je, het mudam wordt een en al installaties. Schilderijen aan de muur is zó vorig jaar.’
Beroepsdeformatie is niet zo makkelijk met één enkele zin ongedaan gemaakt. Binnen controleer ik, zonder dat iemand er iets van merkt, de uitgangen. Ik stel vast waar de veiligheidsmensen positie hebben gekozen. Ik hou de belangrijke mensen in de gaten, hoewel zij die vroeger interessant voor elkaar waren sinds de hereniging van Oost- en West-Duitsland en het door een kapitalistisch virus vellen van de Russische beer alleen nog maar interessant voor zichzelf zijn.
Midden in de Grote Hal staat een stoomlocomotief. Op het dak ervan wankelt onzeker een wasmachine. Aan de machine hangen nog meer vreemde uitvindsels, die slijpende en gorgelende geluiden maken. Oscar werpt er één blik op, trekt beide wenkbrauwen op, mompelt nog maar eens ‘mijn hemel’ en beent weg. Als hij iemand ziet die hij aardig vindt buigt hij zijn hoofd naar voren. Anders kijkt hij ze uit de hoogte aan, langs zijn grote neus. Nu en dan cirkelt hij langs. ‘Denk je dat we al weg kunnen, Jules? Toch maar naar De Stem luisteren?'
‘De groothertog is er nog niet.’
Een witte lichtbundel beschijnt een beroemde Luxemburgse kokkin. Ze beklimt een ladder aan de zijkant van de stoomlocomotief. Boven krijgt ze borden met eten aangereikt. Ze pakt ze aan en slingert ze de wasmachine in.
‘Ik vraag me af,’ lispelt een mannenstem in mijn oor, ‘hoe ze haar zo ver hebben gekregen dit ten behoeve van de kunst te doen.’ De stem klinkt licht en vertrouwd, half Vlaams half Nederlands. Hij hoort bij de enige man in de zaal die langer dan Oscar is.
‘Monsieur, als u gaat zeggen dat u gehoord hebt dat de Skippy’s me hebben teruggeroepen, vermoord ik u,’ zeg ik tegen de groothertog.
Hij lacht en kust me drie keer, op zijn Nederlands. Uit de achterkant van de locomotief stijgt een weeë, verdacht zoete lucht op. Zwarte, worstvormige voorwerpen ploffen op de witte marmeren vloer.
‘Keutels!’
De stank wordt erger en erger. De beroemde kok zit nog altijd op het dak van de locomotief en stopt stoïcijns glimlachend het ene exquise opgemaakte bord na het andere in de wasmachine.
‘Hoe zullen we ooit weer in haar restaurant kunnen eten?’ vraagt de groothertog.
Van hoog in de lucht wordt een zeil ontrold: cloaca van wim d. Wim D., de verantwoordelijke Belgische kunstenaar, staat voor ons en heeft een microfoon in zijn hand. ‘Het heeft te maken met poep,’ buldert hij. ‘Met poep.’
Mensen haasten zich naar de uitgangen. De uitgeschreeuwde woorden van Wim D. jagen de menigte over het plateau. ‘Poep. Poep. Poep.’
De groothertog tikt me op mijn arm. ‘Het spijt me van je tante.’
‘Mijn tante?’
‘Heb je de Volkskrant van vandaag niet gelezen?’ ‘Goedenavond, monsieur.’ Oscar komt met buigend hoofd uit de menigte tevoorschijn. Ze schudden elkaar de hand. Een motorescorte van de politie staat klaar om de groothertog in zijn Mercedes terug naar zijn kasteel te begeleiden.
‘Juliana, laat me weten als ik iets voor je kan doen…’ En met die woorden verdwijnt de groothertog in een zee van blauwe flitslichten.
‘Mijn tante is stervende,’ zeg ik tegen Oscar.

Uitgeverij Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum