Leesfragment: 13 ongelukken

27 november 2015 , door Rein Gerritsen
| | |

Onlangs verscheen 13 ongelukken van Rein Gerritsen, ex-gedetineerde. In deze roman gaat hij een fictieve dialoog aan met zijn aartsvijanden van weleer: een groep gevangenisbewakers. Hier is een fragment uit de proloog van 13 ongelukken te lezen. 'Vervolgens keek ik ze stuk voor stuk in de ogen. Leerzame materie. Oude, Friese gevoelens, de voorbodes van ophanden zijnd gevaar, staken bij mij de kop op. Intuïtieve alarmbelletjes rinkelden. Twee van hen zouden voor mij een fysiek gevaar kunnen opleveren, van de rest had ik niets te vrezen.'

Terugkijken in haat en wantrouwen, daar wordt geen mens beter van. Daarom gaat Rein Gerritsen in 13 ongelukken, het vervolg op zijn veelgeprezen debuut Knock-out, een fictieve dialoog aan met zijn aartsvijanden van weleer: een groep gevangenisbewakers. Ruim twintig jaar na zijn ontslag uit de gevangenis probeert hij hun standpunt, en dat van de maatschappij, beter te begrijpen. En de bewakers doen hun best om de zaak ook van zijn kant te bekijken. Komen de partijen nader tot elkaar of drijft de roep om zwaardere straffen hen verder uiteen? In deze raamvertelling verhaalt Gerritsen hoe hij, na het behalen van zijn universitair diploma, vanwege zijn strafblad allerlei losse baantjes moest aannemen om aan de kost te komen: van betonvlechter tot asbestsaneerder, van slagersgezel tot beddenbroeder. Zijn verhaal is dat van vele ex-gedetineerden. Ieder hoofdstuk bevat wel een schrijnend voorval van wanbeleid of onveilige arbeidsomstandigheden, afgewisseld met erotische avonturen en het geweld van de straat, wat dit boek tot fascinerende literatuur maakt.

PROLOOG

Het landelijk opleidingsinstituut van de Dienst Justitiële Inrichtingen, De Plettenburg in Nieuwegein, ging schuil achter prachtige bosschages. Op het parkeerterrein, aan het einde van de oprit, stonden een paar stoere wagens en enkele motoren, waaronder een goed onderhouden klassieke Fat Bob. De aanblik van de Harley deed mijn hart sneller slaan. Om daarmee over ’s heren wegen te jakkeren, richting Oostenrijk, leek me heerlijk. Tijd om die gedachte vast te houden had ik niet. Ik moest me concentreren op de taak die voor mij lag: voorlichting geven aan Penitentiaire Inrichtingswerkers, in justitiejargon ‘piewie’s’ genaamd, in de volksmond beter bekend als gevangenisbewakers. Zoals mijn moeder zaliger zou zeggen, had ik daar even veel zin in als ‘een dief in het hangen’. Ik begaf me als ex-gedetineerde in het hol van de leeuw. Toch waren deze sessies broodnodig om de communicatie gaande te houden tussen beide antagonisten. Tijd om het hoofd koel te houden en het verhaal strak.
Ik meldde me bij de balie aan, met mijn paspoort gereed in de hand, in de verwachting dat er eerst een controle zou volgen. ‘Nee joh, daar doen wij hier niet meer aan’, zei de conciërge, een andere dan degene die ik kende, gemoedelijk. ‘Ik zal aan de instructeur doorgeven dat jij er bent. Wacht maar even in de kantine. Daar rechtdoor en dan de gang in naar links.’ Onderweg naar het schaftlokaal kwam ik een drom in judopakken gehulde mensen tegen die luidkeels met elkaar in discussie waren over hoe je een gevangene het beste kon ‘immobiliseren’. ‘Je gebruikt een politiegreep’, vond de één, ‘met je rechterarm achterlangs om de linkerarm van de persoon heen geslagen, waarbij je dan die arm met je eigen linkerarm stevig naar beneden trekt, zijn ellebooggewricht fixerend. Zo’n type doet niets meer.’ ‘Welnee’, meende een ander, ‘je moet een ude garami toepassen, uit zo’n armklem komt niemand meer los. Bovendien hoef je dan niet per se naast of achter zo’n gedetineerde te staan, maar kun je hem van voren benaderen.’
Een pezig klein mannetje van middelbare leeftijd, zo te zien bracht hij veel tijd door in de sportschool, pikte me op uit de kantine. Hij begroette me hartelijk, voorzag me van koffie en vertelde me wat hij van de voorlichting verwachtte.
‘Dit zijn piewie’s die aan het eind van hun opleiding staan’, vertelde de instructeur. ‘Sommigen werken al een tijdje in een gevangenis met een standaardregime; anderen zijn pas begonnen. Maar geen heavy stuff. Ze moeten jouw klas nog doen en dan krijgen ze hun certificaat, wat ze nodig hebben om een vaste aanstelling bij justitie te kunnen krijgen. Dit is dus een moetje voor ze, aan het eind van een reeks van andere verplichte hoogstandjes, en ze hebben er dan ook helemaal geen zin in om een uur lang, of nog langer, naar een ex-gedetineerde te luisteren. Vooral niet omdat het nu zo’n mooi weer is. Ze zitten allemaal liever met hun luie gat op de binnenplaats en ze haten je nu al.’ Hij glimlachte terwijl hij het woord ‘haten’ uitsprak.
‘Oh, die haat is geheel wederzijds’, zei ik met een even brede glimlach.
‘Ik moet je trouwens wel even waarschuwen.’
‘Waarvoor?’
‘Nou, deze jongens zijn allemaal PVV-stemmers, zoals de meeste lui op de werkvloer bij justitie.’
‘Je wou zeggen dat ze allemaal even ongeïnformeerd zijn en geen idee hebben waar ze nu eigenlijk over praten?’
‘Ha’, grinnikte hij, ‘zo zou je het ook kunnen zien, maar nee, ik bedoel dat ze een bloedhekel hebben aan gedetineerden en ex-gedetineerden. Ze gaan jou straks hard aanpakken. Het liefst zouden ze zien, in de voetsporen van Vadertje Wilders tredend, dat we hier in Nederland ook een Guantanamo Bay-achtige detentiefaciliteit krijgen.’
‘Die hebben we toch al?’
‘Wat bedoel je?’
‘De Terroristenafdeling in Vught, beter bekend als Guantanamo Vught, of De Schie in Rotterdam.’
Hij keek me onderzoekend aan. ‘Je bent goed op de hoogte.’
‘Heb je KRO Reporter over Vught dan niet gezien? Iedereen kon daarin zien dat de praktijken in die gevangenis al onze ideeën over onze mooie democratische rechtsstaat beschamen. Je hoeft zelfs niet eens veroordeeld te zijn om daar vast te zitten, net als in Guantanamo.’
Uit zijn reactie kon ik opmaken dat ik met die opmerking te dicht bij hem kwam. Hij werkte voor justitie en zou zeker, ongeacht wat hij er zelf van vond, het beleid van justitie niet kunnen afvallen zonder zichzelf kwetsbaar te maken. Zijn volgende vraag onderstreepte dat hij het gesprek over een andere boeg wilde gooien.
‘Vind je het trouwens moeilijk om die jongens zo bezig te zien met judoën? Je zult, in jouw detentieperiode tenminste, daar wel eens mee te maken hebben gehad.’
‘Nee, dit stoort me niet. Dit zijn weerbaarheidstrainingen, zo te zien, geen gevechtstrainingen. Dit is allemaal tamelijk onschuldig. Van een ude garami of een yoko-ude-hishigi ligt geen enkele gedetineerde wakker, zijn sterfelijke lijf in een schietgebedje aanprijzend bij de Lieve Heer. Over hun taalgebruik heb ik wel wat op te merken. Dat vind ik ronduit storend: ze praten over gedetineerden alsof het dingen zijn, bepaalde types die je, alsof dat de normaalste zaak ter wereld zou zijn, op zo’n ingrijpende manier kan en mag behandelen. Op straat zouden hun gedragingen hoogst strafbaar zijn. Aan de andere kant ligt hun gedrag geheel in de lijn der verwachtingen: als je mensen traint in dit soort agressieve bejegeningen, heb je weinig andere keus dan de persoon die tegenover je staat als opponent zien, als vijand, als iets dat uitgeschakeld moet worden. Je gaat er dan van de weeromstuit ook zo over praten.’
‘Zo te horen heb je daarover nagedacht. Hoe zou jij het dan doen?’ vroeg hij, nieuwsgierig geworden. ‘Wat voor een weerbaarheidstraining zou jij dan het beste vinden?’
‘Aikido.’
‘Alleen maar aikido?’
‘Geloof me, dat is meer dan genoeg. Belangrijker dan dat is de filosofische gedachte achter aikido. Iemand die jou aanvalt, zie je niet als tegenstander, als vijand, als iets waarvoor je bang moet zijn, maar als iemand die de harmonie verstoort. Alle contra-acties die je onderneemt zijn er uitsluitend op gericht om die balans weer te herstellen. Wat dat betreft zou aikido een nauwe aansluiting kunnen vinden bij de herstelrechtbeweging hier in Nederland.’
‘Ik zie waar je heen wilt. Je bedoelt dat een vergeldend strafrechtklimaat, zoals het onze, agressieve trainingen met zich meebrengt, terwijl een herstelrechtklimaat veel meer is gericht op harmonieuze acties met een constructief effect -- contra-acties, zoals je zegt, omdat je bij aikido nooit zelf gewelddadig mag ingrijpen. Dat klinkt interessant en misschien moeten we het daar straks eens verder over hebben, maar nu eerst de voorlichting. Wat wou je hun gaan vertellen?’
‘Ik wou het gaan hebben over de OPI.’

Dit thema, de OPI ofwel de Optimalisering Personele Inzet, had ik vooraf uitgekozen omdat deze bezuinigingsmaatregel van justitie het gevangeniswezen de laatste tijd het hardst raakt. Sinds de invoering van de OPI in februari 2010 zijn de piewie’s verplicht om, net zoals dat in de gezondheidszorg gebruikelijk is voor patiënten, stopwatchzorg te geven aan gedetineerden: tien minuten voor urinecontrole, twintig voor celinspectie en ga zo maar door. Dat moeten ze allemaal keurig bijhouden en optekenen, een boekhouding die iemand horendol kan maken. In de praktijk betekent dit voor de veiligheid van de piewie zelf dat hij, door de tijdsdruk, af en toe in zijn eentje de deur van meermanscellen moet ontsluiten, terwijl de veiligheidsvoorschriften zeggen dat dit met minimaal twee man moet gebeuren.
Een uitstekend gespreksonderwerp, leek me. Ook een leuke taak om uit te vinden of dit gezelschap bestond uit pure regelneukers of dat er ook mensen bij zaten die nadachten over de regels die ze ten uitvoer moesten leggen.

‘Goede keuze’, viel de instructeur me bij. ‘Kom, dan gaan we ze maar eens opzoeken. Wil je nog koffie hebben?’
‘Ja graag.’
‘Alsjeblieft. Waarvoor heb je gezeten, als ik vragen mag?’
‘Voor een bankoverval.’
‘Oei, dat vinden ze spannend. Ging het met veel geweld gepaard?’
‘Nee, helemaal zonder fysiek geweld. Alleen wat dreigende taal en gezwaai met ongeladen wapens.’
‘Dat was nog zeker uit je pre-aikido-tijd.’

***

Op het binnenpleintje zaten acht man, lui onderuitgezakt in hun stoelen, te genieten van het felle ochtendzonnetje. Ze waren geanimeerd met elkaar in gesprek over het belangrijkste gespreksonderwerp dat er is voor mannen gedurende hun diensturen: vrouwen. Met brede armgebaren en wat verfijndere handwenken schetsten zij een beeld in de lucht van hoe de proporties van de ideale vrouw er voor hen uitzagen. Het was duidelijk dat zij een Raquel Welch-achtige vrouw voor de geest hadden: weelderige boezem, wespentaille, brede heupen en lange benen, waarschijnlijk gecompleteerd met oogwimpers van een halve meter lang, waaronder zwoele ogen schuilgingen waaruit een onbeperkt mededogen sprak met het lot van zeehondjes en andere verschoppelingen der aarde. Drie van hen waren wat oudere mannen, van mijn leeftijd, zo tegen de vijftig, de andere waren knapen van een jaar of vijfentwintig. Eigenlijk veel te jong om piewie te zijn, gezien het feit dat een gevangenisbewaarder het niet zozeer van zijn opleiding, maar vooral van zijn ervaring moet hebben.
Opmerkzaam keken ze op toen hun instructeur en ik kwamen aanlopen. Hun gesprek verstomde. Ze namen me van top tot teen op, nieuwsgierig vorsend, net zoals Italiaanse vrouwen je op straat ongegeneerd de maat kunnen nemen en je vervolgens, met een rukje van hun hoofd, te kennen geven hoe hun oordeel luidt. Ik liet ze maar even begaan, geheel in mijn rol van ‘zo ziet een ex-boef er in het alledaagse leven uit’. Na zoveel voorlichtingen op scholen en lezingen elders in het land was ik dit ‘apies kijken’ intussen wel gewend.
Vervolgens keek ik ze stuk voor stuk in de ogen. Leerzame materie. Oude, Friese gevoelens, de voorbodes van ophanden zijnd gevaar, staken bij mij de kop op. Intuïtieve alarmbelletjes rinkelden. Twee van hen zouden voor mij een fysiek gevaar kunnen opleveren, van de rest had ik niets te vrezen. De ene jongen, een risicogeval, had lange spieren als kabeltouwen op zijn ontblote onderarmen liggen en al even gespierde onderbenen en kuiten. Die pezige gespierdheid was hem vast niet komen aanwaaien. Hij zat me koeltjes op te nemen, in te schatten, met een hautaine blik in zijn ogen waaruit een absolute overtuigdheid van zijn eigen morele gelijk sprak. De ander was een boom van een kerel met korte spieren die aan alle kanten uitbundig opbolden en uitpuilden. Agressief, ineengedoken als een panter voor zijn sprong, zat hij me aan te staren. Die twee gaan me straks, tijdens de voorlichting en misschien wel eerder, de meeste problemen opleveren, dacht ik. Die twee moest ik dus als eerste verbaal aanpakken.

‘Jongens, dit is...? Hoe heet je eigenlijk?’
‘Zeg maar Rein.’
‘Goed, dit is dus Rein. En die gaat jullie straks wat vertellen over zijn ervaringen als ex-gedetineerde...’
‘Waar is dat nou voor nodig?’ vroeg de agressieveling. ‘We zitten nu aan het eind van ons traject en we moeten alleen nog naar zijn stomme lulverhaal luisteren om de krabbel te krijgen op ons briefje? Ik zie dat niet zitten. Ik kan mijn tijd wel beter gebruiken, want...’
‘We hebben als dji een contract met de stichting Delinkwentie & Samenleving. En Rein, die dit werk vrijwillig doet, zal zijn tijd ook vast wel beter kunnen gebruiken. Dus gun hem, op z’n minst, het respect door even naar hem te luisteren. Misschien steek je er wat van op’, onderbrak de instructeur hem.
‘Doe jij dit werk vrijwillig?’ vroeg de spierbundel ongelovig. ‘Kom jij hier uit eigen beweging naar toe, terwijl je op je water kunt weten hoe wij over je denken?’
Ik knikte beamend.
‘Heeft jouw moeder je nooit verteld dat je je nooit ergens vrijwillig voor moet opgeven?’ klonk het uitdagend.
‘Ja, dat heeft ze. En ze had nog gelijk ook.’
‘Waarom doe je het dan?’
‘Omdat er zaken zijn die belangrijker zijn dan ik. Of jij. Of jullie.’
‘Goed’, haakte de instructeur in. ‘We houden nu even op met het wedstrijdje verpissen en aftasten. Het is nu kwart voor elf. Jullie beginnen om elf uur en ergens halverwege Reins voorlichting kom ik er ook bij zitten.’

Ik voelde dat ik iets moest doen om de spanning te doorbreken en hun tegenzin weg te nemen. Belangrijker dan dat, ik moest de leiding nemen. Justitiepersoneel op dit niveau is uitermate autoriteitsgevoelig en luistert naar iemand die zeker is van zijn zaak. Daarom zei ik tegen hun leraar, hun onderwijl ook aankijkend: ‘Ik heb een idee. Jullie geven mij straks tien minuten van jullie tijd en mochten jullie dan besluiten dat ik uit mijn nek lul, dat het allemaal geouwehoer is, dan mogen jullie opstappen, de rest van de dag lekker vrij nemen. Jullie krijgen de aantekening voor het volgen van de cursus en we gaan ieder ons weegs. Tenminste... als jullie docent het daarmee eens is.’ Dat was hij. ‘Maar’, ging ik voortvarend verder, terwijl ik de spiermassa aankeek, ‘weet ik jullie wel te boeien -– vergeef me het woordgrapje -- dan maken we het uur helemaal vol en mag ik straks een rondje rijden op jouw Fat Bob.’
‘Hoe weet je dat het mijn Harley is?’ vroeg Mister Muscle.
‘Jij bent de enige die zware motorlaarzen draagt, terwijl het bloed- en bloedheet is. Bovendien is je linkerlaars, net boven de wreef, beschadigd door de terugslag van de versnelling. Harley’s doen dat nou eenmaal. Het maakt deel uit van hun charme.’
Iedereen ging akkoord met het voorstel. En niemand van ons zou hebben durven dromen dat we anderhalf uur later nog steeds met elkaar in een stevig gesprek verwikkeld waren, of dat we daarna gebroederlijk aan de lunch zaten en de rest van de middag gezamenlijk doorbrachten, onderwijl gezellig koutend. Ik had dat in ieder geval nooit voor mogelijk gehouden, vooral niet toen ik tot de ontdekking kwam wie zij werkelijk waren en wat zij deden.

Uitgeverij Lemniscaat

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum