Leesfragment: Academische Boekengids 91: Eentaligheid bestaat niet

27 november 2015 , door Kees de Bot
| | | | | |

26 maart verschijnt nummer 91 van de Academische Boekengids. Vanavond kunt u hieruit Kees de Bots bespreking lezen van drie Engelse titels over meertaligheid.

Dat meertaligheid de regel is en eentaligheid de uitzondering is inmiddels algemeen erkend. Toch blijft in de wereld van de taalwetenschap het principe van meertaligheid een marginaal verschijnsel.

Verder in de Academische Boekengids: de winnaar van de ABG VN Essayprijs 2012; Paul C. Struik over onze vele houdingen ten opzichte van het dier; hoe joods is Maimonides? vraagt Irene E. Zwiep; in de hel afdalen met Salomon Kroonenberg; gedicht van Geert Buelens; volgens Denny Borsboom is er niet één oorzaak voor depressie; hoe ‘schoonheid’ de natuurwetenschap en economie beïnvloedt, laat Jelle de Boer zien; en het beschavingsoffensief van Kunst aan het Volk, door Evert van Uitert.


Zo heeft de fameuze taalkundige Noam Chomsky nooit redenen gezien om zich met meertaligheid bezig te houden. Hij beargumenteerde dat ooit door te stellen dat als je meer wilt weten over wat water precies is, je beter kunt beginnen met gedestilleerd water dan met water van de Charles River (de rivier die langs Cambridge, MA loopt, de plaats waar Chomsky’s MIT is gevestigd). Deze metafoor is treffend en geeft precies zijn impliciete vooronderstelling weer: er is iets zoals ‘pure taal’ zoals er ook puur water bestaat.
De vraag is echter wat we te weten willen komen over taal. Voor de navolgers van Chomsky is dat de universele grammatica waarover volgens hen ieder kind bij de geboorte beschikt, en die het kenmerk bij uitstek is waarmee de menselijke soort zich van de rest van het dierenrijk onderscheidt. Voor taalkundigen die taalgebruik als uitgangspunt voor hun onderzoek nemen, zijn dat de cognitieve en sociale processen die, zonder een universele grammatica te hoeven veronderstellen, kunnen verklaren hoe kinderen een complex systeem als taal zo relatief makkelijk lijken te verwerven. Het overgrote deel van het onderzoek naar de structuur en het gebruik van taal heeft een eentalig perspectief. Meertaligheid vervuilt het onderzoek naar de ware aard van taal, net als allerlei factoren het water van de Charles River onzuiver maken.
Ondanks de relatief geringe aandacht die meertaligheid in taalkundige kringen heeft gekregen, is er door belangstelling vanuit andere takken van wetenschap, zoals de cognitiewetenschap, de sociologie en neuropsychologie, het laatste decennium behoorlijke vooruitgang geboekt in het onderzoek op dit terrein. Drie recent verschenen boeken geven die ontwikkeling en de stand van zaken goed weer. Twee boeken, Annette de Groots Language and Cognition in Bilinguals and Multilinguals en François Grosjeans Bilingual: Life and Reality, richten zich op een algemeen publiek en vergen van de lezer geen taaltheoretische achtergrond. Dat komt deels doordat beide auteurs hun wortels meer in de psychologie dan in de taalwetenschap hebben. Annette de Groot is weliswaar van oorsprong taalkundige, maar heeft zich na het afronden van haar dissertatie vooral beziggehouden met psycholinguïstisch onderzoek bij tweetaligen. Ze heeft zich ontwikkeld tot een van de leidende onderzoekers op dit gebied wereldwijd. Het derde boek, Segalowitz’ Cognitive Bases of Second Language Fluency, is meer gericht op gevorderde studenten en onderzoekers. Het gaat diep in op de theorie en de onderzoekspraktijk van tweede-taalontwikkelingsonderzoek.

François Grosjean schreef zijn boek vanuit zijn eigen ervaringen als meertalige. Hij werd in 1946 geboren in Parijs. Zijn moeder was Brits, zijn vader Frans en de eerste zeven jaren van zijn leven sprak hij alleen Frans. Op zijn zevende werd hij naar een Britse kostschool gestuurd, waar hij naar eigen zeggen snel Engels leerde. Op zijn veertiende ging hij naar een andere Engelse boarding school. Dat leverde een heel nieuwe ervaring op, die hij in een interview op zijn website als volgt samenvat: ‘Ik ben er nooit helemaal in geslaagd om volledig monocultureel te worden (dat wil zeggen uitsluitend Brits), zoals anderen dat van mij verlangden. Maar na elf jaar Engels onderwijs was ik ook niet Frans meer.’ Deze meertalige en vooral multiculturele ervaring heeft zijn leven en professionele carrière grotendeels bepaald.
Grosjean heeft een aantal invloedrijke boeken over tweetaligheid geschreven, en zijn Life with Two Languages uit 1982 is een van de klassiekers op dit vakgebied. Met zijn nieuwe boek, dat hij na zijn emeritaat schreef, brengt hij de thema’s van zijn (academische) leven nog een keer bij elkaar. Hij richt zich op een algemeen publiek dat te maken krijgt met tweetaligheid in het dagelijks leven: ouders, leraren, logopedisten en beleidsmakers. Zijn streven is zo genuanceerd mogelijk uit te leggen wat tweetaligheid is, waarom het ontstaat, en wat de voor- en nadelen van tweetaligheid zijn.
De belangrijkste vraag die hij probeert te beantwoorden is waarom mensen eigenlijk tweetalig zijn. Het antwoord is bedrieglijk simpel: omdat één taal voor hen niet genoeg is. Tweetaligheid is nooit een doel op zichzelf, de verschillende talen hebben ieder hun rol. Dat kan te maken hebben met de gezinssituatie, bijvoorbeeld wanneer ouders verschillende talen als moedertaal hebben, maar het kan ook gaan om de noodzaak om in zakelijke contacten meer talen te gebruiken. De behoefte aan kennis van verschillende talen zal zich uiten in de moeite die wordt gedaan om ze te leren en die kennis te behouden.
Hoe dat in zijn werk gaat, is een complex proces dat is omgeven door mythes die tamelijk hardnekkig blijken te zijn. Zo zouden ‘echte’ tweetaligen hun twee of meer talen perfect beheersen. Afgezien van het feit dat niemand welke taal dan ook perfect beheerst (wie kent alle woorden uit het Woordenboek der Nederlandsche Taal?), is het zinvoller om tweetaligheid als een gradueel kenmerk te zien: Grosjean neemt regelmatig gebruik van meer dan één taal als criterium. In tegenstelling tot gebruik is kennis van een taal een lastig criterium, omdat dezelfde hoeveelheid kennis bij verschillende personen tot heel uiteenlopende taalvaardigheid kan leiden. De een kan zich met vier regels en vijftig woorden al redelijk redden en is niet bang om blunderend de taal te gebruiken om te communiceren, terwijl de ander eerst een grote hoeveelheid grammatica en woorden geleerd moet hebben voordat ze haar mond open durft te doen. Andere hardnekkige mythes zijn dat tweetaligheid bij kinderen kan leiden tot gespleten persoonlijkheden (met name in de eerste helft van de twintigste eeuw een populaire gedachte), en dat het de oorzaak kan zijn van taalstoornissen, zoals stotteren en leesproblemen. Voor deze aannames, die in logopediekringen nog tamelijk populair zijn, is geen enkel wetenschappelijk bewijs. Een ander veel voorkomend misverstand is dat mensen die tweetalig opgegroeid zijn, dat wil zeggen vanaf hun vroege jeugd twee of meer talen gebruiken, goede tolken zouden zijn. Beheersing van twee talen blijkt voor tolken niet voldoende: veel vroeg-tweetaligen hebben juist strategieën ontwikkeld om hun talen zo veel mogelijk uit elkaar te houden, omdat ze die talen ieder in specifieke situaties gebruiken en zelden samen.
Grosjeans boek is goed leesbaar, ook voor niet-experts, en het is mooi en zorgvuldig vormgegeven met een prettige lay-out; dat is voor academische boeken niet al te gebruikelijk. En, ook niet onbelangrijk: Grosjeans boek is ideaal voor bachelorcursussen op taalkundig gebied.

Annette de Groot is minder mededeelzaam over haar persoonlijk motieven om haar boek te schrijven. De in het onderwijs gevoelde behoefte aan een boek over meertaligheid met voldoende diepte en breedte lijkt de belangrijkste drijfveer te zijn geweest. De status van het boek van De Groot als cursusboek is echter toch niet helemaal duidelijk. Het is een ‘pil’ van meer dan vijfhonderd tweekoloms bladzijden, maar met een alleszins redelijke prijs (€ 40). De Groot heeft ervoor gekozen om bij de behandeling van specifieke onderwerpen (zoals vroege taalverwerving, woordherkenning en neurolinguïstiek) niet alleen de belangrijkste theorieën te behandelen, maar ook de meest gangbare onderzoeksmethoden. Daarmee is het bijna een handboek experimentele psycholinguïstiek geworden, gericht op meertaligheid. De vraag is of die opzet in te passen is in cursussen op eind-bachelor-, begin- masterniveau. Als naslagwerk (hoe werkt high-amplitude sucking ook al weer?) is dit boek wel erg nuttig. De behandelde onderzoeksmethoden en -technieken zijn state-of-the-art.

Norman Segalowitz geeft in het voorwoord van zijn boek Cognitive Bases of Second Language Fluency ook geen informatie over persoonlijke motieven, maar verwijst wel naar de twee personen die hem wetenschappelijk gevormd hebben: Wallace Lambert, de grondlegger van de sociale psychologie van meertaligheid, en de Russische afasieonderzoeker Alexander Luria. Die combinatie is terug te vinden in de intentie van dit boek om sociale en psycho-/neurolinguïstische aspecten van meertaligheid bij elkaar te brengen.

Een centrale vraag in dit onderzoeksgebied die in alle drie de boeken naar voren komt, is: in welke opzichten zijn twee- of meertaligen anders dan eentaligen? In Nederland is die vraag nog niet zo eenvoudig te beantwoorden en het is ook niet zo zeker dat de vraag relevant is. Een van de problemen die Nederlandse onderzoekers op dit gebied tegenkomen, is dat het nagenoeg onmogelijk is om een eentalige controlegroep te vinden in ons land. Vrijwel alle Nederlanders van onder de 75 hebben op enig moment wel Engels onderwezen gekregen en ook voor wie dat niet geldt, is er in Nederland door de media niet aan een ruim aanbod aan Engels te ontkomen.
Een wat diepere vraag is of zulke eentaligen in andere landen dan wel bestaan. Meertaligheid is het hebben van verschillende talige codes voor specifieke taalgebruikssituaties. Het kan dan gaan om verschillende talen als het Zweeds en het Swahili, maar ook om dialect/standaardtaalcombinaties. Vanuit taalkundig perspectief is er geen verschil tussen het spreken van twee talen en het spreken van twee dialecten, waarbij een daarvan de standaardtaal is. Hoe zit het dan met verschillende registers en spreekstijlen? Dezelfde persoon zal in een conversatie met onze vorstin een heel ander taalregister gebruiken dan op een kaartavond met vrienden. Een advocaat zal in haar requisitoir een andere stijl bezigen dan ‘s avonds met haar kinderen thuis. Talen, dialecten, registers en spreekstijlen hebben gemeen dat ze een talige code zijn die past bij een specifieke situatie. Geen enkele taalgebruiker zonder taalstoornis gebruikt slechts één manier van praten. Alles wat we kunnen onderzoeken aan meertaligheid vinden we op wat beperktere schaal bij de bestudering van stijlen en registers binnen afzonderlijke talen. Qua cognitieve processen zijn de verschillen tussen stijlen en registers van een taal niet fundamenteel anders dan de verschillen tussen talen. Kortom: echte eentaligheid bestaat niet. Een vraag die vanuit de psycholinguïstiek naar voren komt, is dan ook of talen wel een aparte status hebben in de hersenen vergeleken met registers en stijlen. Talen zijn in deze optiek niet zozeer autonoom in de hersenen opgeslagen systemen, maar verzamelingen van uitingen in specifieke situaties.
Dit soort overwegingen vinden we ook terug in onderzoek dat taal opvat als een complex dynamisch systeem. De essentie van dynamische systemen is verandering in de tijd. Dynamische systemen zijn sets van variabelen die elkaars ontwikkeling in de tijd beïnvloeden. Taal is in die zin een goed voorbeeld van een dynamisch systeem: zij verandert voortdurend, of het nu gaat om taal als communicatiemiddel of om taal als deel van ons cognitieve systeem. De woorden die we kennen hebben geen vaste betekenis of functie maar veranderen voortdurend door gebruik. Segalowitz’ boek benadert als een van de eerste die meertaligheid vanuit een dynamisch perspectief . Taalproductie is volgens hem niet het uitvoeren van operaties aan stabiele linguïstische representaties, maar de ‘soft assembly’ van situatie-specifieke uitingen. Het valt niet mee om het idee los te laten dat er representaties zijn in onze hersenen en dat het gebruiken van taal het manipuleren van die stabiele representaties is. In het cognitieonderzoek in het algemeen en psycholinguïstisch onderzoek in het bijzonder vormen representaties en bewerkingen daarvan de basis van gangbare modellen. Zulke essentiële noties omverwerpen is een moeizaam en soms frustrerend proces.

Wanneer we de drie behandelde boeken vergelijken, dan vertegenwoordigt Grosjean het verleden: zijn boek is vooral een terugblik. De Groot vertegenwoordigt het heden en biedt een uitgebreide en volledige state-of-the-art, terwijl Segalowitz de stap maakt van een meer statische, traditionele benadering van taal naar een meer dynamisch perspectief. Zonder aan die labels een waardeoordeel te geven, zou men kunnen zeggen dat De Groots boek old school psycholinguistics representeert, terwijl Segalowitz’ boek meer new school psycholinguistics is. Of die nieuwe benadering op den duur de overhand zal krijgen, valt nog te bezien. Old school psychonomie heeft in Nederland een zeer sterke positie, die de vertegenwoordigers ervan niet makkelijk zullen opgeven.

Kees de Bot is hoogleraar toegepaste taalwetenschap en vice-decaan van de Faculteit der Letteren aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Overige literatuur

  • François Grosjean. Life with Two Languages: An Introduction to Bilingualism. Harvard University Press. Cambridge, MA 1982.

De Academische Boekengids

pro-mbooks1 : athenaeum