Leesfragment: Achter de laatste brug

27 november 2015 , door Jan Blokker
| |

Op dinsdag 4 september verschijnt Jan Blokkers Achter de laatste brug. Vanavond op Athenaeum.nl een uitgebreid fragment uit het boek. Op 5 september zal in het Airborne Museum de presentatie van het boek plaatsvinden.

Drieënhalve dag duurde de oorlog in de Gelderse vallei. Toen de eerste bewoners een week na de Duitse aanval in mei 1940 voorzichtig waren teruggekeerd van hun evacuatieadressen, hadden ze de ruïnes aangetroffen van hun steden, dorpen en hoeven. Ze hadden de rommel opgeruimd, hun doden begraven en waren aan het werk getogen. De rust was weergekeerd.

Maar in september 1944 kwam de oorlog terug in het lage land langs de Grebbelinie. De bevrijding lag aan de overkant van de rivier, voorbij de vernielde bruggen over de Rijn. De bewoners van de Gelderse vallei zaten gevangen tussen de strijdende partijen. In Achter de laatste brug beschrijft historicus Jan Blokker hun leven, dat zeven maanden lang totaal ontregeld raakte.

Ze zijn al bij de Goudsberg

Henk van den Brand, Vaarkamperengweg, Lunteren

Henk van den Brand was bijna tien jaar oud. In de ochtend van maandag 16 april, een mooie dag in het voorjaar, was hij door vader eropuit gestuurd om samen met zijn zusje aardappels te halen bij een bevriende boer. Ze hadden een karretje bij zich. Dat er Canadezen naderden was bekend. Ze kwamen van Apeldoorn, werd verteld. Maar waar zij zich op datzelfde moment precies bevonden, wist niemand. Onder aan de Goudsberg kwam een grote groep in paniek vluchtende Duitsers en collaborateurs Henk en zijn zusje tegemoet. ‘Kinderen,’ zeiden ze, ‘ga toch naar huis, want het is levensgevaarlijk. De tommy komt eraan. Luister maar goed, ze komen eraan.’ In de verte kon je ze inderdaad horen schieten.
Henk aarzelde; vader had hem immers opgedragen voedsel mee te nemen, dus dat moest hij doen. Toch keerde hij om. Toen hij met zijn zusje in het dorp terugkwam, zat iedereen al in de kelder. ‘Ben je nou al weer terug?’ vroeg vader. En toen: ‘Kom dan maar gauw naar beneden.’Door het kelderraam zagen ze de vluchtelingen zonder nog maar een spoor van organisatie door het dorp wegtrekken. Ze kwamen vlak langs het huis, dwars door de moestuin. ‘Nou lopen ze ook nog met hun grote poten door mijn spinaziebed heen,’ mopperde vader.
Al snel drongen nadere berichten door in de kelder. De Canadezen zouden al bij de Goudsberg zijn. Een ander beweerde dat ze al bij het zwembad waren gezien. Henk wilde naar buiten, maar vader hield hem tegen. Aan het eind van de middag, om een uur of vijf, zes, waagde een groep kinderen zich toch naar de rand van het dorp. Henk was erbij.

‘Toen reden ze zo naar binnen. De Dorpsstraat was geasfalteerd, maar in de Oranjestraat lagen klinkers. Daar op de hoek draaiden die tanks, met hun grote rupsbanden. De klinkerstenen vlogen alle kanten op. Die lui zagen eruit, ze hadden
nog stoppelbaarden. Op de rand van de tank gingen ze op een primus wat
scheerwater warm maken.’

De tommy stond zich kalmpjes te scheren midden in de Dorpsstraat. Hoe meer bevrijd wilde je nog wezen?

Henk van den Brand werd geboren op 22 april 1935 in Lunteren, een dorp tussen Barneveld en Ede, aan de rand van de Veluwe, dat in de zomer geheel van karakter veranderde door een enorm aantal toeristen dat er in een pension trok. Zijn vader had een schildersbedrijf en een oom een bakkerij in de Dorpsstraat. Van de bewoners was verreweg het grootste deel protestants, Nederlands hervormd of gereformeerd. Vader was orthodox hervormd opgevoed, maar had zich van het zwaarmoedige geloof afgekeerd. Hij stuurde zijn kinderen naar de openbare school, die overigens naast de kerk lag. Henk mocht op zondag op de fiets naar het voetbal: twee grote zonden. Vaders vrijzinnigheid lijkt niet te hebben verhinderd dat hij klanten had onder de meer bevindelijke boeren. Volgens zijn zoon was hij een te goede vakman dan dat zijn klanten een geloofsgenoot zouden verkiezen boven hem.
Vanaf 1936 hield de Nationaal Socialistische Beweging ieder jaar op eerste pinksterdag een grote bijeenkomst in het dorp, op een terrein op de Goudsberg waar de beweging een ‘Nationaal Tehuis’ had gebouwd. Tijdens die zogenoemde ‘Hagespraken’ werden de leden geamuseerd met vaandelzwaaien en samenzang en vanaf de ‘Muur van Mussert’ toegesproken door verschillende leiders, onder wie de boerenleider Roskam, uit het dorp afkomstig, Geelkerken, die er woonde, en natuurlijk de leider Mussert zelf. Duizenden nationaalsocialisten kwamen ter gelegenheid van die massabijeenkomsten naar het dorp. Zij zeulden vanaf het station met hun koffers, op zoek naar een onderkomen.

‘Het viel wel op, ja. Ze kwamen met hun koffers, die zwarthemden, met extra treinen. Ik had een kar, het onderstel van een oude kinderwagen, en daarmee ging ik naar die pensions en dan trok ik zo’n koffer. Ik kreeg er een dubbeltje voor of soms een kwartje. Op een dag zag mijn vader me zo lopen met die kar en toen werd ik wel even onder handen genomen. Daarna was het afgelopen, ik mocht dat niet meer doen.’

Henk was de tweede van vier kinderen. De mobilisatie van het Nederlandse leger ging grotendeels aan hem voorbij: hij was nog maar vier jaar. Overburen hadden een sergeant ingekwartierd, die iedere dag op de fiets naar zijn werk in de buurt van Rhenen reed. En in enkele oude barakken in het dorp werd een groep gewone soldaten ingekwartierd. Het toekomstige oorlogsterrein lag nét iets verder naar het westen, maar toch werd het dorp vanaf 11 mei, de tweede dag van de oorlog, vanaf het oorlogsgebied beschoten. De dag daarvoor was de sergeant ’s ochtends zoals altijd vertrokken op zijn fiets. Hij kwam niet terug en er werd niets meer van hem vernomen.
Op 11 mei kwam een broer van vader om; hij was bakker geweest aan de Dorpsstraat. Henk had hem goed gekend, zijn snoepoom: in zijn winkel was altijd wel iets lekkers te eten. In een korte vuurpauze was hij even uit de kelder naar boven gekomen om de schade aan de lindebomen voor zijn winkel te inspecteren. Hij werd getroffen door een granaatscherf en was op slag dood. ‘Dat was onze eerste ervaring met de Grebbeberg,’ herinnert Henk zich. Aan het einde van diezelfde dag kwam er een boerengezin van Ederveen gevlucht voor het schieten; ze vonden onderdak bij Henks ouders. De evacués hadden een grote mand meegenomen met jonge hennen, voor de slacht, en melk en kisten met eieren. Iedere dag, tot de capitulatie op 15 mei 1940 ging de boer zijn bedrijf inspecteren; dat kon, want het lag net buiten het eigenlijke oorlogsgebied.
Lang duurde de oorlog niet, maar dichtbij was hij al met al wel. Ieder jaar met Hemelvaart had vader met zijn oudste zoon Henk een uitstapje gemaakt naar Ouwehand’s Dierenpark. In 1940 had het bezoek niet door kunnen gaan, vanwege de oorlogsvoorbereiding. Er waren speciale maatregelen van kracht geweest in de omgeving van de Grebbeberg. Acht dagen na Hemelvaart, op de vrijdag voor Pinksteren, vielen de Duitsers binnen. De nsb-Hagespraak in Lunteren van dat jaar ging vanzelfsprekend niet door.
Toen de oorlog op 15 mei voorbij was, zei vader dat ze toch maar even moesten gaan kijken in de dierentuin. Veel informatie over de situatie daar ter plaatse had hij niet. De molenaar van het dorp had familie wonen bij Prattenburg, tegen Veenendaal aan, die kon soms wel wat vertellen, maar verder waren er alleen geruchten. Een week na de capitulatie fietste vader met zijn zoon naar Rhenen.

‘We zijn daarlangs gefietst en ik zag alleen nog maar kadavers van paarden liggen. En hier en daar was een grafheuveltje gemaakt, met een helm erop, en een heel simpel berkenhouten kruisje. Ik had nog nooit dode paarden gezien. Ze lagen daar en ze waren vaak ook gewond. Dat deed wel wat.’

De oorlog was gekomen, de oorlog was gegaan. Lunteren was licht beschadigd door de beschietingen in de meidagen. De schade was snel hersteld. Gebeurtenissen dichterbij dan oorlog of bezetting bleven Henk wel in zijn geheugen hangen. In 1943 overleed zijn moeder. Vader bleef achter, weduwnaar met twee dochters en twee zoons. Als zelfstandige had hij het niet gemakkelijk. Het schilderwerk lag in de winter altijd al min of meer stil, dan plachten de boeren hun klompen te brengen om ze opnieuw in frisse kleuren te laten schilderen. Maar in de loop van de bezettingsjaren werd het leven voor een zelfstandige steeds moeilijker, zomer en winter. Grondstoffen werden schaars, verf was moeilijk te krijgen. Vader moest er allerlei baantjes bij nemen om zichzelf en zijn gezin in leven te houden. Hij werkte bij de begrafenisondernemer, bracht rekeningen rond voor de notaris en hij werd hulpbesteller bij de posterijen. Daar kreeg hij een pet en een tas en een plaat over zijn jas als legitimatie. De boeren bij wie hij de post bracht wilden hem nog wel eens iets toestoppen, eieren, aardappels, soms een metworst. Hij bracht al dat voedsel aan het eind van zijn dag in zijn brieventas naar huis. En wat hij niet kon meenemen, moest Henk later gaan ophalen met zijn karretje. Maar het gevaar bleef altijd bestaan dat vader zich op een kwade dag zou moeten melden voor de Arbeitseinsatz in Duitsland.

‘Toen heeft de directrice van het postkantoor van Ede (Lunteren had alleen een bijkantoor) wat zitten rommelen, omdat ze met hem te doen had, weduwnaar met vier kinderen. Van de ene dag op de andere dag heeft ze hem toen postbode gemaakt. Toen kreeg hij ineens een heel uniform met een cape en alles erbij.’

De stemming in het dorp was duidelijk anti-nsb, haast nog meer dan anti-Duits. Vader kreeg werk aangeboden bij het Nationaal Tehuis van de beweging op de Goudsberg. Hij weigerde: liever honger lijden dan voor Mussert werken. De hoofdonderwijzer, wiens zoon geïnterneerd was omdat hij als militair geweigerd had een loyaliteitsverklaring aan de bezetter te ondertekenen, wenste aanvankelijk geen Duits te geven, tot hij ertoe werd gedwongen. En op een middag werd een broer van vader zomaar, zonder duidelijke aanleiding, van zijn fiets gehaald en als gijzelaar meegenomen. Hij kwam die dag niet meer thuis en het duurde enige tijd voor duidelijk werd waar hij was. Hij probeerde te ontvluchten, werd gepakt en overgebracht naar Kamp Amersfoort. Daar werd hij ernstig mishandeld; hij kwam er nooit meer overheen.
Henks wereldbeeld werd in die jaren mede gevormd door wat de bovenmeester vertelde of liet merken. Hij las voor uit een boek van J.W. van Cittert, dat in 1934 bij Van Dishoeck verschenen was onder de titel Slaat op den trommele. Het speelde in Gouda in de jaren 1571-1572 en het verheerlijkte de Geuzen in hun strijd tegen onrecht. De vergelijking tussen hun heldhaftige strijd tegen de Spanjaarden in de Tachtigjarige Oorlog en het verzet tegen de Duitse bezetter was niet moeilijk te begrijpen, ook niet voor een kind van acht, negen jaar oud. En misschien heeft de meester het zelfs wel aangedurfd om te verwijzen naar het oude Geuzenlied onder dezelfde titel:

‘Slaat op den trommele van dirredomdeine (3x) Vive le Geus is nu de loes Vive le Geus! wilt christelijk leven Vive le Geus! houdt fraaien moed Vive le Geus! God behoed’ u voor sneven Vive le Geus, gij christenbloed’

Toen dan begin september 1944 opeens de Duitsers en hun vriendjes halsoverkop op de vlucht sloegen in speciale extra treinen, eerst de vrouwen, later de mannen erachteraan, zal er beslist enig leedvermaak geweest zijn. Maar voor feesten was het te vroeg; mensen keken toe en wachtten af. ‘We wisten helemaal niet wat er aan de hand was,’ zegt Henk. ‘Ik zag allemaal mensen weggaan.’ Slechts een enkeling bleef achter in de vijandige omgeving, bijvoorbeeld de bakker, van wie de kinderen tot dan toe bij Henk op school verschenen in uniformen van de Nationale Jeugdstorm. Gemakkelijk hadden die kinderen het zeker niet.
Zoals overal in het bezette land aan de overkant van de grote rivieren hebben ook de bewoners van Lunteren gemeend dat het nu voorbij was. Als de bezetter zelf al geen vertrouwen meer had, dan kon het toch niet lang meer duren? En krap twee weken later begon dan ook de invasie van de geallieerden. Ook in Lunteren zagen de mensen de vliegtuigen overkomen.
Al vanaf medio 1943 was er voortdurend verkeer geweest in de lucht. De Amerikanen vlogen altijd enorm hoog over, op weg naar Duitsland, de Engelsen een stuk lager. Henk was er volkomen aan gewend geraakt. Maar op zondag 17 september kwamen er opeens heel veel over.

‘Vader zei: “Er is wel wat aan de hand, want ze vliegen zo verrekte laag!” Die Spitfires gingen vooruit, dat waren net van die heel grote wespen. En ’s avonds ging het als een lopend vuurtje dat er bij Arnhem flink gevochten werd, dat was alles wat we wisten.’

Maar na twee weken kwamen de vluchtelingen: Oosterbeekse, Renkumse, Heelsumse jongetjes. Ze trokken in kippenhokken en schuren. De schoolklas, tot dat moment goed voor negen leerlingen, had nu opeens het dubbele aantal. De komst van al die nieuwe kinderen betekende dat de invasie mislukt was. Een van de jongens had een rode baret bij zich, afkomstig van een Engelse soldaat. Henk keek er vol ontzag naar. ‘Het was een relikwie, het was uit de lucht komen vallen bij Arnhem en nu was het hier.’
Al snel hield het onderwijs op, het schoolgebouw werd gevorderd door de bezetter. Incidenteel werd er nog wel lesgegeven door de hoofdonderwijzer, die zo veel mogelijk probeerde door te gaan. Hij verzamelde zijn leerlingen op diverse locaties, soms in een muziekkapel midden in het bos, dan weer in de wachtkamer van het station – de treinen waren al vanaf het begin van operatie Market Garden opgehouden te rijden –, in de showroom van een meubelzaak of in de consistoriekamer van de kerk.

[...]

Copyright © 2012 Jan Blokker

Uitgeverij  Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum