Leesfragment: Adam Seconde

27 november 2015 , door Jacob Groot
|

Medio november verscheen Jacob Groots nieuwste roman, Adam Seconde. Wij brengen drie uitgebreide fragmenten uit deze al flink geprezen roman. 'Op de eenentwintigste augustus, de maan in het laatste kwartier, van het jaar 2006, bevond ik me vroeg in de ochtend, naamloos maar bij bewustzijn, op anderhalve meter afstand schokvrij boven het lichaam van een vrouw. Ik hing met vier kettingen in een staalconstructie die me de gelegenheid gaf te zweven, iemand had me blijkbaar zorgvuldig vastgesnoerd.'

Adam Seconde - bibliothecaris, keeper of memory volgens zijn visitekaartje - brengt een zonovergoten zomer door aan de Noord-Hollandse kust. Bedoeld als een sabbatical dat hem rust moet schenken, verandert zijn verblijf in een roes van seksuele obsessies. Pornografie en de zee kleuren zijn dagen, maar ook de liefde - in de persoon van zijn partner Eva Première - speelt haar verraderlijke glansrol. In een caleidoscoop van stemmen en stijlen wordt de wellust onderzocht en het geweten beproefd. Het barokke, vuistdikke Adam Seconde licht het doopceel van onze virtuele bandeloosheid. 

‘Zo mooi heb ik in jaren niet meer over de liefde zien schrijven.’ - De Groene Amsterdammer
‘Overdonderende roman […] Eenmaal in ademnood zit er voor de lezer niets anders op dan zich te laten meeslepen, van de ene schaamteloze, poëtische, zotte, banale of obscene episode naar de andere.’ - NRC Handelsblad

 

Voorspel: roerloos

1

Op de eenentwintigste augustus, de maan in het laatste kwartier, van het jaar 2006, bevond ik me vroeg in de ochtend, naamloos maar bij bewustzijn, op anderhalve meter afstand schokvrij boven het lichaam van een vrouw. Ik hing met vier kettingen in een staalconstructie die me de gelegenheid gaf te zweven, iemand had me blijkbaar zorgvuldig vastgesnoerd. Zelf was de vrouw, net als ik, netjes gekleed in latex dat alle gevoelige plekjes nadrukkelijk open liet, aan riemen gebonden op een mat gaan liggen, zo’n zelfde mat als waarop turners hun afsprong maken, product, zag ik, van firma ment bv te Alkmaar, waar ze, wist ik in een gammagolfje van mijn geheugen, speciaal ongeschoonde spulletjes uit de gymnastiekbranche veilen. Het zweet lag er bij wijze van spreken nog op, vocht van angst en heil, geil vermenigvuldigd door de dauw van meisjesvoeten in hun dans naar de top die nu door mij in beslag werd genomen, althans in de onder mij verzaligd wegstarende ogen van de vrouw. Maar bewogen we nog?
De vrouw, voorzien van een mondboei, droeg een oogmaskertje en sabbelde roerloos op een plastic bal. Haar huid, voor zover zichtbaar, blonk sneeuwwit, lijkbleek kon ook, maar haar lila lippen krulden in de bloemvorm van lust en haar pupillen glansden als sterren.
Langzaam draaide ik mijn hoofd naar het licht. Balkondeuren stonden open, de wind betastte zoutgeurig de gordijnen aan weerszijden, een zee ruiste alsof ze heel lang was weggeweest. Prille strandgeluiden drongen vervolgens de kamer binnen, geschraap van strandstoelen over een houten vloer, krijsende meeuwen, een blaffende hond.
Ik was nog niet in staat mijn hoofd zodanig te draaien dat ik kon zien hoe, in landwaartse richting, achter de beslagen deur van een badkamer, het opgeblazen gezicht van een andere vrouw, die ik in het wonder van het ontwaken evenmin wist thuis te brengen, de indruk maakte te zijn versmolten met het glas waarop haar vuisten verstild aan het trommelen waren. Toch behoorde ook deze gestalte tot het tafereel dat zich intussen was gaan ontvouwen. En in dezelfde moeite door begon ik te vermoeden dat de vrouw beneden mij wel eens die van mij zou kunnen zijn.
Natuurlijk! Eva! Eva Première! Wie anders?
Want nu ik haar naam wist herkende ik direct de genadevolle kenmerken van haar lichaam, de volle grote tepels, puffy voor insiders, de kleur en breedte van de lippen, zowel onder als boven, jezus, ik wist niet waar ik kijken moest, plus de vragende diepte van haar ogen, nog in rust maar kennelijk bezig mij al te ontwaren, alsmede de lak en de vorm van de nagels, dit was allemaal vintage Eva.
En dan moest ik dus Adam zijn, Adam Seconde om precies te wezen, dat was alvast een hele geruststelling.
Maar hoe waren we hier in godsnaam verzeild geraakt? De vraag schoot door een tunnel zonder einde waar ik niet blij van werd. Gemakshalve nam ik mijn toevlucht tot de opvatting dat ik Eva (mijn lamp, mijn wijn) weliswaar eventjes niet kon bereiken maar dat zij, mits zij het was maar zij moest het zijn, in ieder geval bij me was gebleven na een onbegrijpelijke duisternis. Dit hebben we toch maar mooi voor elkaar gekregen, lispelde ik zonder dat ze het kon horen, na al dat oeverloze gezeik over hoe het nu verder moest. Zo dus. Daarna werd opnieuw alles donker.

2

In het begin schiep God de hemel en de aarde. Maar de aarde raakte ongeordend en vol; over de lichtzee heerst zoetjesaan de nacht en Gods geest zweeft opnieuw over de wateren.
Deze woorden, die iedereen op elk moment van de dag bij de hand behoort te hebben omdat ze onophoudelijk waar zijn, prevelde ik voor me uit, terwijl ik zachtjes schommelend mijn ogen weer opende en de kamer om me heen wist uit te breiden tot haar ware proporties en naamkundige hoedanigheid, namelijk een appartement in een flat, ruim en hooggelegen, aan zee dus, dat laatste was nagenoeg onmiskenbaar, meer kon ik voorlopig niet weten.
Het leek wel of ik pas was geboren, maar dan als volwassen man in plaats van als baby. Want ook de baby ligt soms in een tuigje en kan pas iemand aanraken als hij wordt losgemaakt zonder te raden hoe dat allemaal gekomen is. Ik raadde het ook niet. Hij weet het niet, zei iemand anders over mij. Die iemand anders moest ik nu zien te worden om het te weten. Daar had ik voorlopig nog wel even de tijd voor.
Zodra Eva me aan zou kijken (of keek zij me al aan en herkende zij me zonder dat te kunnen zeggen?) kon ik tekens geven en ontvangen. Zolang moest ik wachten. Bovendien moest ik wachten op het moment dat er iets ging gebeuren, en dat moment brak meteen aan toen me een naam te binnen schoot.

 

 

[...]

 

De dag van de kamer

 

[...]

3

Het pand dat Adam aanwees en vervolgens betrad functioneerde onder de vlag mirage ht cinema als seksshop, hoewel dat niet onmiddellijk uit de gegevens op de gevel bleek, maar het moest zo zijn, en meteen was dit de gezochte bestemming, hoe vaag de bevestiging daarvan ook bleef. 

Zodra Adam binnen was voelde hij namelijk rust, dat was het teken, bovendien rook het binnen ongeveer zoals buiten, alleen in een overdosis die deed vermoeden dat het hier vandaan kwam, de lucht van wrongel in de vorm van plaksel, alsof er een wringkuip was leeggestort, of een weipers zijn gang had mogen gaan, duizenden handen de hui hadden rondgesmeerd, waarna er gruis op was neergeslagen, zo voelde het aan, en het gaf Adam de gelegenheid zich even nergens meer iets van aan te trekken en zijn hart te verpanden aan het meest ranzige artikel uit de schappen om die in het hart van de karnfabriek, zijnde een zolder met kloppende cabines, op zijn smerigste gemak te gaan beloeren.
Hier wordt me tenminste geen strobreed in de weg gelegd, stelde hij vast, terwijl hij in een klemvast gangpad met de kleverige doosjes jongleerde, en het duurde dan ook niet lang of hij stommelde voorzien van zijn aanwinst langs een rolstoel de vette trap op, betrad een van de vier kamertjes met uitzicht op de Laat, maakte een kier in het gordijn en ging zitten.
Voordat hij de video in de recorder schoof, want de film was een voorwendsel voor het hoge bezoek, nam hij de kamer in ogenschouw. Het stof hing in de schemer. Een oude televisie, geen ornamenten, een volle asbak, een prullenmand, bol van de natte papiertjes, een halve rol closet, de deur op een haakje, de geluiden van andere films door elkaar, in de belendende kamer rukte iemand zich hoorbaar af, in gezelschap van een ander die hem aanmoedigde (dit verklaarde mogelijk ook de aanwezigheid van de rolstoel), de alles doordringende en verbindende geur, in een variant van de balsem uit de karnton, van geworpen mannelijk zaad, vruchteloos opgedroogd en overwijderbaar vereeuwigd: is dit het kamertje, vroeg Adam, dat Borges voor ogen had toen hij het duizelingwekkende visioen de revue liet passeren en stilzette te Alkmaar?

4

We kennen de zin ondertussen uit ons hoofd: ik zag in een kamertje (gabinete) in Alkmaar een wereldbol tussen twee spiegels die hem (lo, de bol) eindeloos (sin fin) vermenigvuldigen. Hier zit ik zonder meer, dacht Adam. Mijn ogen kijken naar het scherm dat nog geen beeld vertoont maar mij wel aankijkt. Ik voel mij aangezien. Dat is dus de spiegel die hij bedoelde. Want ik word aangezien door mezelf, wat ik ook zie, terwijl ik zelf ben verdwenen, namelijk vanaf het moment dat ik dit kamertje (gabinete) betrad. In de duisternis, te midden van de viezigheid, struikelde ik bovendien over iemand anders, die hier blijkbaar al zat voor ik verdween, in hem verschijn ik als het ware opnieuw.  Neergezegen in de bekende draaibare kunstlederen fauteuil die alle geuren behoudt van alle kledingstukken die ze heeft mogen belikken, zo glanst ze zelfs in het schemerdonker, als dat niet de bedoelde aardbol is. Ze wordt alleen nog verlicht door het lampje van het scherm, gelukkig kan het gordijn open en zie ik, of wie het ook is, de straat. De Laat. Het raam: de andere spiegel. Ik had mijn fiets kunnen zien staan maar die staat er niet want ik ben te voet. Te voet zal ik gaan, blootsvoets als het moet. Nu schommel ik in, op, boven, over de aarde in de vorm van de holle, bolle fauteuil, zetel der myriaden, karnmolen, druifschijf, drukpers, lanceerbasis van hoop en droom en boter. De mensheid ging mij voor. De mensheid gaat mij na. mirage ht cinema. High Tech?
Adam had de doos in de gleuf gestopt maar hij plopte er weer uit en subiet weigerde de afstandsbediening. Ach, hij hoefde de film ook eigenlijk niet te zien. Wat was het ook weer?
Hij bekeek in de mist het doosje. Terwijl hij opnieuw vaststelde dat het een hem al bekende aflevering van de plasvirtuoze serie Old Ladies Extreme betrof, maar dat het ook mogelijk was dat hij nog van niets wist omdat hier immers alles wat oud was nieuw werd of omgekeerd, brak in de cabine naast hem een mengeling van gehuil en gejuich los, daar de invalide blijkbaar was klaargekomen, en het duurde niet lang of hij werd onder enorm lawaai naar beneden gesleept waar het binnen geparkeerde vervoermiddel op zijn triomftocht huiswaarts wachtte. Home Theatre?
Hoe lang moest iemand hier zitten voor hij wist dat hij aan het goede adres was zonder zich ook maar een seconde thuis te voelen? De film interesseerde Adam nu geen bal meer, wat hem bewoog te blijven was de kalmte die hij nastreefde en die op hem neerdaalde, ten overstaan van onderwijl gestarte schokkerige beelden waar hij geen aandacht aan schonk omdat hij nog steeds in de ban was van de kamer, van waaruit hij zag hoe iets in de middag buiten donker werd terwijl een fietser onbegrijpelijk traag onder het raam langsreed, de rolstoel het pand verliet, een wolk voor de zon gleed, de tijd vijf uur aanwees, een vrouw op een tafel ging liggen, iemand de trap op liep en de deur van de belendende kamer zocht, vanuit het beeld namens gesloten ogen geroep klonk, geschreeuw (Holy Terror?), meteen gingen de benen open in een fontein van pis, iemand hield een hand op, een mattere glans dan daarvoor schoot over de Laat.
Adam stond op en schoof de gordijnen helemaal open, over het scherm lag nu dezelfde glans, waarin de hand tussen de drijfnatte benen verdween en het oude gezicht in extase verdampte, waarop Adam het beeld stilzette en bleef kijken naar de weerkaatsing van zichzelf, zijn lichaam, in het raam op het stofbestoven glas.
Heel even was de rust volmaakt. Aan de overkant van de Laat de huizen waarover het verre zeelicht het raam bereikte, hem niet kon ontwijken maar opnam en weg tilde uit de kamer naar de verre tafel, waar hij naast stond om met de schaduw die hij wierp de vrouw haar gezicht terug te geven, met zijn hand het beeld weer te laten vloeien om haar tot leven te wekken, meer kon hij niet doen voor hij wegging.

 

[...]

 

Dagvorstin

Als nagellak lag de ochtend op de aarde.
Geen bloem bewoog, geen bij verliet zijn kroonkasteel, alleen voor wie in duindalen de dauw al wilde zien blinken voor de druppels gingen smelten, kon in de verte, waar het blauw op het water nog sliep in de schelp die de spiegel is van de schepping, de zee horen roepen.
Kom, riep ze, kom, was je in mij.
Maar niemand trad daar nader.
Zelfs de vogels namen na hun glorieuze aubade rust in acht. Alleen…
Alleen ik, dacht Adam Seconde in een oogwenk…

Kort tevoren was hij wakker geworden in het bed van de Taubers, had zich beroerd, na te zijn opgestaan gewassen en geschoren, en de volle behoefte gedaan in het toilet van roze marmer dat zich recht tegenover de uit een drieluik bestaande spiegel bevond die degene die scheet verbond met degene die zich, drie meter verderop, in het hartvormige bad, zou kunnen balsemen met de zachtste harde spray aller wateren.
Nooit eerder had Adam zich in zo’n zoetvloeiende geselbron gedoopt, nee, zelfs te Siloah zou die de huid niet zo weldadig slopen in eenzelfde straal van medisch geluk, want je moest alles in deze flat wel in het teken van genezing zien, anders was het verblijf ten overstaan van de almachtige zich  voortdurend ontblotende zuster der marine moeilijk vol te houden.
Kom binnen, zegt Adam. Dit is mijn film.
Ik heb met opzet voor de beschrijving van een film gekozen omdat de beelden waar het om gaat u haarscherp vertellen wat we niet eens wazig kunnen willen zeggen. Dat had u niet gedacht!
Het onuitsprekelijke, lezer! Onuitsprekelijke lezer!
Wat we niet over onze lippen of door onze strot weten te duwen.
Stelt u zich eens voor: u wilt… alles. Wat?
En u krijgt het. Wat?
Ik hoor u niet?

Adam stond stil in de kleine weivallei waar hij was binnengetreden om na te denken over de manier waarop hij het vervolg van de tocht die hij min of meer pardoes was begonnen zou gaan vormgeven maar in feite luisterde hij.
Zijn aandacht werd getrokken door een klankvol geritsel in de wolk van geuren over de bloemen langs het duinpad alsof Aurora hoogstpersoonlijk zelf zo mild gestemd mogelijk zijn zijde wilde kiezen om hem raad te geven in de richting van welk ademloos schuddend bosje of glinsterend mos hij zijn weg moest nemen.
Het blauw droop nog roze en op het wit van zijn ogen voelde Adam de sneeuw van het komende licht toen de gestalte verscheen die het verspreide gerucht had veroorzaakt.
Eerst bestond, ook in de plantenwereld, omdat de kelken schroomden en de stampers bloosden, twijfel aan het recht van de nadering, die de rust, zonder haar te verbreken, wel degelijk uit haar evenwicht bracht, maar zodra zij zichtbaar werd keerde de vrede weer, want het was een jonge, beeldschone  vrouw in het minimale ornaat van de jogger, dampend van olie, wierook en mirre.
(Alweer zo’n prachtexemplaar, stelde Adam vast, er moest haast een stal van bestaan, een hok waar ze werden gefokt, om ze, zodra hij een luchtje ging scheppen, de wei in te sturen, gepaard of los, tam of vrij, het maakte niet uit, hij lustte ze rauw.)
Nu had Adam onderwijl weliswaar de schutkleur van de plantage zelf aangenomen, zijnde zandblank in een discreet masqué, maar hij betoonde zich op zijn minst stomverbaasd toen ze, hoewel ze vlak langs hem heen schoot, hem geen blik waardig gunde, zodat hij, hoffelijk als hij zich waande in deze prelude van de dag, besloot dat ze, in trance, kennelijk een missie uitvoerde, of dat de trance haar missie was, waarbij ze zelf, transmissie in wezen, geen weet hoefde te hebben van een simpele  doordeweekse dauwtrapper.
Haar borsten zwelden als welpen van gazellen, haar billen glansden, haar pakje zat zo strak dat Adam niet alleen de reikwijdte van de tepels wist te meten maar ook de anus in een dun dal van strak zacht vlees zag wijken als een goudmijngang, zo snel ging ze dat hij de flanken van haar schede, compleet geschoren, zo hoog trok haar suit op, nog wist te verwarren met haar bips, maar dan welden haar billen meteen als haar borsten, zo bleef je aan de gang, ja ze draafde in een druppelspray, het beeld moest worden schoongeveegd, pas dan zou hij de cadans zien, de blote openbaring van het wonder, nu moest hij haar nakijken zonder haar herkend te hebben, en daar ging ze. Maar daar kwam ze weer  tevoorschijn. En daar zat ze.

Jezus, in een nabije vallei, waar Adam, die nu wist waar hij zijn moest, doorheen trok, zag hij de vrouw zich ontkleden en met één been geheven, in het zand pissen als een hond. Dat maakte verder niet uit, ze moest het zelf maar weten want de nood kon hoog zijn, maar wat er daarna gebeurde verblindde zijn ogen.
Was het de zang van de zee, in duet met een duinbron, op zichzelf al sirenisch, die haar urine liet stromen? Of hoorde Adam in het geluid van haar waterval de zee, zoals hij in haar lichaam de duinen waarnam?
Ze piste en kakte. Kijk, dat kon ook. Dat kon hier gewoon. Waar haar uitwerpselen terechtkwamen lag namelijk de gestolde stront van de in het kustgebied grazende runderen, en daar hoefde geen onderscheid tussen te zijn.
De dag gloorde. De vrouw, parelend van zweet of dauw, lag in het zand van de plantage, zich al of niet bewust van de blikken van omstanders onder wie Adam, hoewel Adam de enige was, en misschien was hij afwezig, althans in zijn visie.
De zee hernam dus haar zang, want de vrouw was even aan het uitrusten, maar al spoedig spanden haar dijen en richtte zij zich op terwijl zij haar spreidstand handhaafde, en dit kon nog doorgaan voor een oefening na gedane arbeid om weer verder te kunnen als een even slome als krachtige siddering van haar bekken Adam niet de indruk had gegeven dat ze niet zozeer de houding aannam om te  vertrekken maar klaarstond om te ontvangen.
Maar Adam naderde haar niet. Hij bevond zich op een tiental meters van de plaats waar de vrouw leek te wachten, haar handen in het zand geplant, haar buik gestrekt, haar schitterende bips omhoog, haar beide openingen nat en gezalfd bereid.
Hij hoefde haar ook niet te naderen want dit alles voltrok zich en dit alles ontging hem en dit alles wond hem niet heviger op dan het strakke wuiven van de struiken of het strelen van de wind of het stralen van het licht over het kleine gebied van de duinen waar haar lichaam deel van uitmaakte.
Wat hem juist in onbegrijpelijke mate opwond en tegelijk van de weeromstuit kalmeerde was de vaststelling dat haar lichaam daar deel van uitmaakte en dat de vrouw dus iets opwindends deed in het kader van een scène die in haar geheel het genot al bevatte.
Hij zag haar huid gloeien, hij zag haar vlees gloren, hij zag haar vocht druipen, hij hoorde haar adem, hij rook haar stront, hij zag de rivier van haar pis in het zand, hij zag haar smachten, er kwam rook uit haar kont, er liep sap uit haar lippen, waarop was het wachten? Op God de natuur? Die wilde wel.
Even, zoals soms voordat de dag aanbreekt Aurora wordt beademd door een slagwind, heerste het ruisen, klappen, slaan, stoten, blinken, koelen en branden, zo vroeg al, in één beweging vond het plaats namens dezelfde instantie die daardoor menigvuldig en alomtegenwoordig leek te zijn, heersend en ongrijpbaar en die we daarom moeten dienen. Zij diende hem.
Eigenhandig de vlam ontstekend kaatste het licht, zelf de golf die zich begoochelde en die ze opzoog, waarna het mocht.
Als in een Disneyfilm traden, niet uit louter nieuwsgierigheid, onder een wolk van zand en wind de nodige dieren nader. Eerst nam, van achteren, een hond, een herder, haar kut, daarna een paard, een pony, haar kont, terwijl ze van voren een zwijn, wild, pijpte, vervolgens een hert, edel, fistte, waarbij ze, terwijl het gebeurde en nadat het gebeurd was, een naam riep die Adam in het visuele tumult niet thuis wist te brengen als de zijne maar de zijne was en de zijne moest zijn, waarna hij haar naderde, zonder te weten dat hij was geroepen maar hij wilde weten wie zij was, al zag hij dat zij opstond terwijl hij naderde en opeens was ze met pakje en al op een draf met de dieren verdwenen. Al het zaad dat ze lekte liet een spoor na dat hij volgde, ze leek weg, ze lokte nog op een duintop, hij rende in haar richting, maar ze bleef voortvluchtig.
Hij zag haar staan, ze stond, de zon zelf, voor de wildernis van de zee, en toen geloofde hij het wel. Hij geloofde haar.
Hij beloofde haar dat hij wachten zou tot ze terug zou komen en hem op precies dezelfde wijze voorbij zou vliegen opdat ze dan voor hem zou vallen, opgericht, open van voren en begerig van achteren, in de stand van de gymnastiekles.

Waarom was ze, even soepel als ze was verschenen, weer weggegleden?
Was zij zich bewust geweest van zijn aandacht die ze wel had getrokken maar waar ze zonder kon? Hij raadde het niet.
Een andere mogelijkheid was dat de hele gang van zaken gefilmd werd waar hij bij stond en dat hij een van die op de koop toe genomen pottenkijkers speelde die het product levensecht zou kunnen doen voorkomen for the dollars sake.
Werd er gefilmd? Hij had niets gezien dat erop wees. Was het zo vroeg in de ochtend dat de droom nog de iris bedekte? Of had hij een film gezien?
Het was één pot nat. De natuur had hem in haar greep, daar kwam het in elk geval op neer, en dankbaar voor het gebodene schreed hij voorwaarts door de nu volledig ontwaakte plantage.
De ochtend was aangebroken. Niet de concrete ochtend maar de bode die de zending brengt door de poort te ontsluiten en de sleutel te breken. Het daagde, hij was nu haar page.
Of haar apostel.
Of haar psalmist.
Ja, hij zou haar psalmist zijn.

Copyright © Jacob Groot 2012

Auteursportret © Ramon Visch

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum