Leesfragment: Alibi's

05 augustus 2012 , door André Aciman
| |

8 augustus verschijnt de nieuwe essaybundel van André Aciman, Alibi's. Essays over elders (Alibis: Essays on Elsewhere, vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre). Wij publiceren het programmatische essay 'Een literaire pelgrim op weg naar het verleden' voor.

In Alibi's schrijft André Aciman over de plaatsen uit zijn jeugd. Barcelona, Parijs, Rome en, vooral, Alexandrië - steden waarin hij als kleine jongen heeft gewoond en waarnaar hij zijn hele volwassen leven is blijven verlangen. Zijn gevoelens zijn gecompliceerd: als hij in New York is, verlangt hij naar de zoete geuren van Egypte, maar eenmaal in Egypte verlangt hij terug naar het verlangen dat hij in New York had. Waar hij zich ook bevindt, hij wil altijd liever ergens anders zijn.

 

Een literaire pelgrim op weg naar het verleden

Telkens als ik mezelf als auteur probeer te begrijpen, schiet me weer te binnen wat mijn tandarts uitriep toen hij op een dag eindelijk een onvermoede vierde zenuw uit een van mijn kiezen verwijderde. Heb ik als schrijver een wat hij noemde verborgen zenuw?
Hebben niet alle auteurs een verborgen zenuw, noem het maar een geheime kamer, iets wat onveranderlijk van hen is, wat hun proza bezielt en waardoor het de ene of de andere kant op draait, wat hen als een handtekening herkenbaar maakt, hoewel het veel dieper verborgen zit dan hun stijl, hun stem en andere veelzeggende fratsen?
Uiteindelijk draait het bij elke auteur om een verborgen zenuw. Alle auteurs willen die graag blootleggen als ze over zichzelf schrijven in deze autobiografische tijd. Toch is die zenuw ook het eerste dat de auteur leert uit de weg te gaan, te vermommen, alsof het een diep, schandelijk geheim is dat dient te worden verpakt in verschillende omhullingen. Sommigen weten niet eens dat ze die zenuw afschermen tegen hun eigen blik, laat staan tegen die van een ander. Sommigen verwarren bekentenissen botweg met introspectie. Anderen zijn misschien meer gewiekst en leggen verleidelijke binnenweggetjes en omleidingsroutes aan om iedereen beter op het verkeerde been zetten. Nog weer anderen weten niet of ze schrijven om die verborgen zenuw bloot te leggen dan wel om hem te verbergen.
Ik heb er geen idee van tot welke categorie ik hoor.
Hoewel, mijn omhulling zou ik meteen herkennen, namelijk ‘plaats’. Mijn innerlijke reis begint met het schrijven over een plaats. Sommigen steken van wal door te schrijven over liefde, oorlog, lijden, wreedheid, macht, God of land. Ik schrijf over plaatsen, of de herinnering aan plaatsen. Ik schrijf over een stad die Alexandrië heet en die me na aan het hart moet hebben gelegen, en over andere steden die me doen denken aan een verdwenen wereld waarnaar ik kennelijk wil terugkeren. Ik schrijf over ballingschap, herinneren en het verstrijken van de tijd. Ik schrijf naar het schijnt om het verleden op te roepen, in stand te houden en ernaar terug te keren, maar ik zou even makkelijk kunnen schrijven om dat verleden te vergeten en achter me te laten.
Toch ligt mijn verborgen zenuw heel ergens anders. Om er dichterbij te komen zou ik moeten schrijven over verlies en mijn onbehaaglijkheid op tijdelijke plaatsen, waar alle anderen een huis en een thuis lijken te hebben, en waar iedereen weet wat hij wil, wie hij is en wie hij waarschijnlijk zal worden.
Mijn Alexandriërs hebben daarentegen een onvaste basis, waar ze zich ook bevinden; ze veranderen van tijdzone, opwindende liefde, loyaliteit en tongval met het ongemakkelijke gevoel dat de echte wereld voor hun ogen draait, dat ze er vreemden zijn, dat ze er nooit echt aanspraak op kunnen maken. Maar haal deze tweede omhulling eraf en je zult nog een derde vinden.
Ik schrijf dan wel over plaats en verplaatsing, maar eigenlijk schrijf ik over diaspora, ontsnappen, ambivalentie: alles wat ik schrijf bevat niet zozeer een vast onderwerp als wel een verhuizing. Misschien schrijf ik wel over parkjes in New York die me aan Rome doen denken, over minuscule pleinen in Parijs die me aan New York doen denken en over een heleboel plekken op de wereld die me uiteindelijk naar Alexandrië terug zullen voeren. Maar met dit kriskras-traject wil ik alleen laten zien hoe versnipperd en verdeeld ik ben over al het andere in het leven.
Het kan best zijn dat ik de termen diaspora en ontsnappen niet bij hun naam noem. Maar ik schrijf eromheen. Ik schrijf ervandaan. Ik schrijf ervanuit, zoals sommige mensen schrijven rondom eenzaamheid, schuld, schaamte, mislukking, trouweloosheid, om beter te kunnen vermijden ernaar te kijken.
Ambivalentie en diaspora zitten zo diep dat ik niet weet of ik wel houd van de plaats die ik heb besloten mijn thuis te noemen, zoals ik ook niet weet of ik houd van de auteur of zelfs de persoon die ik ben als er niemand kijkt. En toch is juist de daad van het schrijven mijn manier geworden om een ruimte te vinden en een thuis voor mezelf te bouwen, mijn manier om een vormeloze, moerassige wereld aan te pakken en te verstevigen met papier, zoals de Venetianen geërodeerd land verstevigen door er houten palen in te slaan.
Ik schrijf om mijn leven een vorm te geven, een verhaal, een chronologie; bovendien verzegel ik losse eindjes met ritmisch proza en voeg ik wat glans toe waar ik weet dat alles vrij flets oogde. Ik schrijf om aansluiting te krijgen bij de echte wereld, hoewel ik weet dat ik schrijf om weg te blijven uit een wereld die nog altijd te echt is en nooit zo tijdelijk of ambivalent als ik hem graag zou zien. Uiteindelijk houd ik niet meer van de wereld zelf – waar ik misschien zelfs nooit van heb gehouden – maar wel van het schrijven erover. Ik schrijf om te achterhalen wie ik ben; ik schrijf om mezelf te snel af te zijn. Ik schrijf omdat ik altijd één stap verwijderd ben van de wereld, maar ik ben het prettig gaan vinden dat te zeggen. En zo keer ik terug naar Alexandrië, de mythische bakermat van de paradox. Maar Alexandrië is enkel een alibi, een sjabloon, een constructie. Schrijven over Alexandrië helpt me een geografisch kader te bieden aan een psychologisch rommeltje. Een rommeltje dat ik de bijnaam Alexandrië geef. Vraag me persoonlijk te worden en automatisch begin ik te schrijven over Alexandrië.
Ik zal schrijven over diaspora en onteigening, maar die grote woorden houden mijn innerlijke verhaal bijeen zoals leugens helpen de waarheid in stand te houden. Ik gebruik het woord ballingschap niet omdat ik denk dat het de juiste term is, maar omdat het in de buurt komt van iets veel persoonlijkers, pijnlijkers en onaangenamers: ballingschap van mezelf, in die zin dat ik zo makkelijk een ander bestaan had kunnen leiden, ergens anders had kunnen wonen, anderen had kunnen liefhebben, iemand anders had kunnen zijn.
Ik blijf schrijven over plaatsen omdat sommige ervan verkapte manieren zijn om over mezelf te schrijven: net als ikzelf zijn ze altijd enigszins gedateerd, geïsoleerd, onzeker, ze banen zich een hachelijke weg naar het midden van grotere steden, plaatsen die niet Alexandrië vervangen, maar mij vervangen. Ik wandel erlangs en denk over mezelf.
Ik wil graag de klok dertig jaar terugdraaien.
Oktober 1968; ik ben net aangekomen in New York City. De ochtenden zijn fris. Het is mijn tweede week hier. Ik heb een baantje gevonden in de postkamer van het Lincoln Center. Op mijn dagelijkse ronde om halfelf ’s ochtends is de plaza geheel verlaten en zwijgt de fontein. Elke dag opnieuw herinnert deze ruimte me aan mijn prilste kindertijd, toen mijn moeder lange wandelingen met me maakte langs een rustige weg door de natuur, ver van huis.
Die herinnering heeft iets sereens en vredigs. Als ik ’s ochtends de deur uit ga weet ik dat het eerste spoortje van een frisse bries in Manhattan me terugvoert naar die ochtenden in de natuur en naar de hand die de mijne vasthield tijdens die lange wandelingen.
Nu meer dan twee decennia vooruitspoelen. Anno 1992. Op warme zomerdagen ga ik tussen de middag mijn moeder ophalen aan 60th Street, waar ze nog altijd werkt op een kantoor. Aan Broadway kopen we fruit en broodjes, en dan wandelen we een poosje totdat we een stenen bank in de schaduw vinden in Damrosch Park bij het Lincoln Center. Soms neem ik mijn tweejarige zoontje mee, dat ronddraaft, een hap eten komt halen en dan weer wegrent om zich tussen de grote bloembakken te verstoppen.
Nadien lopen hij en ik met mijn moeder terug naar haar kantoor; we nemen afscheid en gaan vervolgens naar Broadway, waar we de bus nemen tegenover een klein park waar het standbeeld van Dante staat. Ik vertel hem over Paolo en Francesca, over de wrede Gianciotto, de verbannen Farinata en graaf Ugolino, die met zijn kinderen de hongerdood stierf.
Dantes standbeeld doet me nu nog steeds denken aan de verhalen die ik mijn zoontje destijds vertelde; het doet me denken aan dit park, aan andere kleine parken waarover ik sindsdien heb geschreven, en aan mijn schuldgevoel als zoon omdat ik mijn moeder, een vrouw van in de zeventig, zo’n laag baantje liet aanhouden, haar meenam om te wandelen terwijl het duidelijk te warm voor haar was en hoe ik een autobiografie wilde schrijven over ons leven in Egypte en daartoe een voltijdse oppas had aangenomen, die telkens dolblij was met de vrije tijd die ze kreeg als ik mijn zoontje meenam uit eten, wat ik soms met grote tegenzin deed omdat ik dan mijn bureau in de steek moest laten. Ik denk terug aan die zomer en aan de denigrerende opmerkingen waarin ik uitbarstte als mijn moeder klaagde dat ik weer zo laat was gekomen.
Op een dag had ik tijdens het eten mijn geduld verloren en mijn moeder aan het huilen gemaakt, en na thuiskomst schreef ik hoe ze op ons balkon in Alexandrië vaak een sigaret zat te roken, en hoe de wind haar haren in de war had gewaaid toen ze me op een dag van school kwam halen nadat iemand haar had gebeld om te zeggen dat ik die dag van school was gestuurd. Toen we samen met de tram naar de binnenstad reden somden we de namen van de haltes op.
Als ik nu terugkijk op die hete middagen bij het Lincoln Center zie ik twee jongens, mijn zoontje en ik, en ik zie mijn moeder zoals ze was tijdens die zomerse lunches in de vroege jaren negentig, en zoals ik me haar herinnerde tijdens onze wandelingen over de weg in de natuur vijfentwintig jaar eerder. Maar de moeder van wie ik me het duidelijkste beeld kan vormen op die stenen banken in Damrosch Park is degene met wie ik samen in de tram zit: sereen, sprankelend en zorgeloos liet ze het zonlicht op haar gezicht vallen terwijl ze de namen van de haltes opsomde.
Ik heb niet gelogen over de namen van de tramhaltes, maar de scène waarin ze die dag naar de school komt heb ik verzonnen. Het doet er niet toe. De verborgen zenuw van die scène zat ergens anders: ik wilde thuisblijven en schrijven, ik wist niet over welke moeder ik schreef, ik wou dat ze weer jong was, of dat ik haar kleine jongen weer was, of dat we allebei nog in Egypte waren, of dat we ons gelukkig moesten prijzen dat we daar niet waren.
Misschien had het iets te maken met mijn onvermogen haar die dag te redden van haar werk, wat ik had omgedraaid tot een scène waarin zij mij kwam redden van school; of misschien met mijn onwil om te geloven dat een volledig verzonnen scène voor zo’n catharsis kon zorgen, en dat leugens de geest wel degelijk zuiveren van mnemotechnisch gewicht.
Ik weet het niet. Misschien opent schrijven een parallelwereld waar we al onze dierbaarste herinneringen stuk voor stuk in onderbrengen en naar goeddunken herordenen.
Misschien vertellen alle auteurs van autobiografieën daarom wel leugens. We veranderen de waarheid op papier en maken er zo andere feiten van; we liegen over ons verleden en verzinnen plaatsvervangende herinneringen, om ons leven beter te doorgronden en het leven te leiden waarvan we weten dat het ons ware leven is. We schrijven niet over ons leven om te zien hoe het was maar om het te zien zoals we willen dat anderen het kunnen zien, dus we lenen hun blik en gaan ons leven niet door onze ogen zien maar door die van hen.
Misschien kunnen we alleen dan ons levensverhaal gaan begrijpen of verdragen, en uiteindelijk misschien mooi vinden; niet dat een leven ooit mooi is; maar misschien is de maatstaf voor een mooi leven er een die de onvolkomenheden ervan ziet, weet dat ze niet kunnen worden vergeven, maar desondanks elke dag leert de andere kant op te kijken.

© 2011 André Aciman
All rights reserved including the rights of reproduction in whole or in part in any form
© 2012 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre

Uitgeverij Ambo|Anthos

pro-mbooks1 : athenaeum