Leesfragment: Brief aan een jonge Atlas

12 april 2012 , door Oek de Jong
| |

Gisteren verscheen Oek de Jongs Brief aan een jonge Atlas, met vijf onbekende, autobiografische teksten uit het begin van zijn schrijverschap en een speciaal voor deze uitgave geschreven verhaal.

Brief aan een jonge Atlas bevat vijf onbekende, autobiografische teksten uit het begin van Oek de Jongs schrijverschap en een speciaal voor deze uitgave geschreven verhaal. De toon en stijl zijn onmiskenbaar die van de twintiger die een hele generatie wist te boeien met zijn romans Opwaaiende zomerjurken en Cirkel in het gras, beide inmiddels klassiekers in de Nederlandse letteren. Maar Brief aan een jonge Atlas laat tot nu toe onbekende kanten van deze schrijver zien: minnaar in een uitzichtloze liefde, reiziger door Marokko, duiker bij Vulcano, een romanticus tegen wil en dank, bezig zich te ontworstelen aan zijn jeugd. Het titelverhaal, hoogtepunt van dit verrassende boek, is een zowel lichtvoetige als gedreven en originele benadering van het opnieuw actuele verschijnsel religie.

Brief aan een jonge Atlas is een must voor wie Oek de Jong in zijn gestaag groeiend oeuvre wil volgen.

N.B. Eerder brachten wij, bij gelegenheid van dertig jaar Opwaaiende zomerjurken, luisterfragmenten uit Opwaaiende zomerjurken en Lui oog, de eerste pagina's van de speciale novelle Mevrouw Len, en bijzonder beeldmateriaal.

 

Zelfportret in vijf fragmenten

I

Na het opstaan vind ik op de vloer van mijn slaapkamer, ongeveer daar waar ik de avond tevoren uit mijn broek ben gestapt, geregeld een koperen munt waarin Chinese karakters zijn gegraveerd. In het midden van de munt is een vierkant gaatje geboord. Ooit werden dergelijke munten in Nederlands-Indië bij tientallen aan koorden geregen tot trossen kopergeld en als betaalmiddel gebruikt. Ik draag deze munt al jaren in mijn broekzak en ooit heb ik een vertaling verzonnen voor de Chinese karakters: ‘Ik ga van hand tot hand, niets en niemendal tussen hemel en aarde.’

II

In het water van een zwembad, dat in een park aan de rand van Amsterdam ligt, ontmoet ik de vrouw met wie ik een even grillige als uitzichtloze verhouding onderhoud. Ze leeft met een andere man en ze is ook ‘dol’ op mij. We zijn beiden terughoudend. Het gemak waarmee onze ontmoeting in het zwembad tot stand komt moet me dus wel tevreden stemmen: al na een paar minuten vinden onze omtrekkende en afwachtende bewegingen hun besluit in een omhelzing te water.
Zo’n ontmoeting – het lijkt iets doodgewoons. Maar de snelheid en subtiliteit waarmee de gemoedstoestand van twee verschillende wezens, twee gecompliceerde organismen, op elkaar kunnen worden afgestemd treffen me steeds opnieuw als een wonder. Als een wonder omdat ik niet begrijp hoe het in zijn werk gaat: wat men vroeger ‘zielscontact’ noemde.

Ze trekt haar baantjes, komt hijgend uit het water en drukt mijn hand tegen haar borst om me te laten voelen hoe het bonst, dat hart van haar.

Het heeft een tijd geduurd aleer ik in gezelschap van een vrouw wenste te erkennen dat ik een man ben en niet langer schroomde me dienovereenkomstig te gedragen. Het heeft een tijd geduurd, want het leek me zo ‘dom’ en ‘gewoon’ om dat te doen. Maar er valt niet aan te ontkomen: er zijn nu eenmaal bepaalde en wel degelijk eeuwige wetten aangaande man en vrouw, en het is maar het beste die te erkennen en ‘dom’ en ‘gewoon’ te zijn.
De man schept op. Voordat hij het in de gaten heeft schept hij op. Hij zegt: ‘Ik kan dat bad onder water oversteken.’ Uit haar spottend glimlachje kan hij opmaken dat hij zich weer eens als man gedraagt. Ik zwem vijftien meter onder water, want ze heeft me uitgedaagd. Ik gehoorzaam aan de eeuwige wetten. Het lukt me onder water naar de overkant van het lichtblauwe bad te zwemmen, door die wemeling van lichtvlekken. Ja, dat zal me niet lukken! Maar de kunst is dan, vind ik, om onder het oog van mijn lief zo uit het water te komen dat de geleverde prestatie niets meer betekent. Een gezichtsuitdrukking, een gebaar, een opmerking – wanneer het lichaam weet wat je wilt gaat dat vanzelf. Zo uit het water komen dat het niets meer voorstelt wat ik heb gedaan. Dat ik niet voorstel wat ik heb gedaan. De kunst is om aan de wetten te gehoorzamen en er daarna de spot mee te drijven.

Zij betoont zich een vrouw, want ze zegt verontschuldigend over haar nieuwe badpak: ‘Ik vind het niet echt mooi. Het zou pas mooi zijn als de kleuren waren verschoten.’

We zitten inmiddels op een bank in de zon te drogen en kijken naar een zwart jongetje in het kinderbad. Ik zeg haar dat ik haar karakter zou kunnen beschrijven door haar taalgebruik te beschrijven. Het soort onderwerpen waar ze graag over spreekt, het soort waarnemingen dat ze altijd weer doet, de manier waarop ze zich ons verleden herinnert. Maar vooral: het soort woorden en uitdrukkingen dat ze graag gebruikt. ‘O god,’ zegt ze, ‘nu durf ik nooit meer iets te zeggen.’ Ook die reactie typeert haar. Wanneer ik bij haar ben is haar taalgebruik vooral emotioneel, ook al praat ze over zakelijke dingen, en het wordt emotioneler naarmate ik dichter bij haar ben en soms is het louter emotioneel. Haar zinnen zeggen dan alleen nog maar iets over haar gemoedstoestand. Aan de telefoon zegt ze bijvoorbeeld: ‘Goed, ik ben over een halfuur bij je. Maar ik draag schoenen waarop ik me nauwelijks kan verplaatsen.’ Je kunt het ook poëzie noemen.

Voor het zwembad stapt ze in de tram. Ze kijkt nooit om wanneer ze van me wegrijdt. Ik vind het pijnlijk, maar ook goed dat ze niet omkijkt. Ze rekt het afscheid nemen niet nodeloos. Het is een clean break. Zonder omkijken komt het scherper tot uitdrukking: van het ene op het andere moment ben ik weer alleen.

III

In mijn boekenkast staat een zeester, een verbleekte, uitgedroogde, vijfarmige zeester. Ik zie in deze zeester, die op de wulps gekrulde uiteinden van twee van zijn armen staat, een vrolijk dansende en voorwaarts snellende figuur, en ook herinnert hij me door zijn licht kronkelende armen aan het zonnerad met zijn vurige spaken.
Ik weet nog hoe ik aan die zeester kom.
Twee jaar geleden zwom ik met een duikbril en snorkel in een baai van het eiland Vulcano, dat ooit ten noorden van Sicilië uit zee is opgerezen. De wereld onder water heeft me van jongsaf aan aangetrokken, en wanneer ik boven kleurrijke en uitgestrekte landschappen drijf, zonder het gewicht van mijn lichaam te voelen, ben ik gelukkig. Zo ook die middag in de baai. Ik zwom en dook, ik zweefde als een parachutist in een immense blauwe ruimte of scheerde als een vliegtuig langs de beboste hellingen van een gebergte. Dieper dan ik kon duiken zweefden duizenden zilverig blinkende sardines.
Ik zwom naar een rotspunt aan de rand van de baai en trof daar een aantal Italianen aan die op inktvis joegen. Ik bleef aan de rand van hun jachtgebied. De inktvissen werden tussen de op ongeveer tien meter diepte gelegen rotsblokken gevonden. Hun armen slingerden zich om de onderarmen van de duikers. De gevangen exemplaren werden in een leefnet gestopt. Ik sloeg hen enige tijd gade en begon toen weer te duiken – er was zoveel te zien in dit door vulkaangassen verwarmde water. Terwijl ik me aan de onderzijde van een rotsblok vasthield om zeeanemonen te bekijken, kwam een van de duikers naar me toe zwemmen. Hij hield me iets roods voor. Met mijn ene hand hield ik me vast aan de wieren op het rotsblok, hoofd onder voeten boven, en met mijn andere hand nam ik de bloedrode zeester aan. Ik werd getroffen door het gebaar en raakte in verwarring. De ontmoeting onder water duurde niet langer dan een paar seconden.
Snakkend naar adem en met de zeester in mijn hand schoot ik omhoog naar de oppervlakte. Uit de stilte kwam ik in een wereld van bruisend water en brekende golven. De duiker volgde en lichtte de duikbril van zijn gezicht om er water uit te laten lopen, tussen zijn lippen en tanden klemde hij het mondstuk van de zuurstofslang. Grijnsde hij, had hij plezier om wat hij had gedaan, was hij verbaasd over zichzelf? Ik weet het niet. Ik bedankte hem en vroeg onhandig naar de naam van de zeester – ‘il nome, il nome’ – en had er meteen spijt van dat ik was gaan praten, dat ik dit prachtige levende wezen, dat zich al vastzoog aan mijn hand, meteen van een naam wilde voorzien. De duiker riep iets onverstaanbaars en verdween onder water. Ik zwom terug naar het zwarte lavastrand met het gevoel dat ik op de een of andere manier had gefaald.
De zeester droogde en verbleekte. Hij werd in de boekenkast gezet, bij andere betekenisvolle voorwerpen. Duizenden keren heb ik gesproken, terwijl ik had moeten zwijgen. Die ene keer, daar in zee bij Vulcano, is me bijgebleven.

IV

Soms, een heel enkele keer, maak je een volmaakte beweging. Ooit was ik een fanatieke volleyballer. Er is een tijd geweest dat ik drie avonden in de week op mijn racefiets de lange tocht maakte van Amsterdam-West naar een gymzaal diep in Amstelveen om te trainen. Op de terugweg, tegen middernacht, rammelde ik van de honger en had ik al mijn wilskracht nodig om de febo op het Stadionplein te passeren zonder patat te kopen of een kroket uit de automaat te trekken. Ik speelde in een veelbelovend jeugdteam van een ambitieuze club. Ik verzwikte mijn beide enkels, een teen schoot uit de kom toen ik ongelukkig landde na een smash. Ik hield van de spanning voor de wedstrijd, van de zweetlucht in de kleedkamers en van de drukte in de sporthal op zaterdag. Maar eigenlijk voelde ik me niet op mijn plaats tussen de andere spelers. In het veld hoorde ik erbij, maar daarbuiten niet. Ik wist ook dat ik de top niet zou halen. Ik was er al te oud voor en net niet lang genoeg. Dat ik het wist bleek ook hieruit: ik heb nooit een tas voor mijn volleybalspullen gekocht. Het bleef bij plastic zakken.
Honderden keren heb ik die aanloop genomen, honderden keren heb ik voor het net in de lucht gehangen en met een zwiepende armbeweging de bal in het veld van de tegenpartij geslagen. Toch heb ik in al die jaren als aanvaller maar één volmaakte beweging gemaakt. Ik heb hem te danken aan een voormalige eredivisiespeler. Hij heet Bob.
Het is avond en we trainen. Na de conditieoefeningen trainen we het smashen. De trainer zorgt voor hoge set-ups. We staan in een rij te wachten voor het net. Een lange aanloop, de lucht in en dan maar lekker rammen. Ik verwacht niets. Voor de zoveelste keer speel ik de bal naar de trainer en hij plaatst hem met een hoge boog voor het net.
Ik sta stil. Het begint altijd met stilstaan en wachten. Ik sta stil en wacht, want pas als de bal op zijn hoogste punt is aangekomen begin je te lopen, de bal verdwijnt in het schelle licht van de lampen, maar een fractie van een seconde later zie ik hem weer. Ik wil aan mijn aanloop beginnen, maar dan word ik van achter bij mijn shirt vastgepakt door Bob. De bal hangt op zijn hoogste punt en ik kan niet weg. Waarom houdt hij me vast? Dat besef ik pas later: hij heeft gezien dat ik de neiging heb om te snel te starten. Dat is mijn aard.
Een split second later laat hij me los.
Opeens is alles met elkaar in evenwicht: alle objecten, krachten en snelheden. Dankzij die ingreep van een man met een superieure gevoeligheid voor het spel klopt mijn timing en omdat mijn timing klopt kan ik een volmaakte beweging maken. Hij heeft me bovendien getergd. De bal daalt en ik loop. Goed en fel afgezet. Hoger ben ik nooit gesprongen. Ik hang precies op de juiste plaats in de lucht, achter de bal, neem hem vol op mijn hand, op het laagste punt van zijn boog boven het net, en knal hem in een scherpe hoek naar beneden, binnen de driemeterlijn. Kedoeng!
‘Goeie bal,’ riepen ze.

V

Een tijdje geleden schreef ze met uitvloeiende zwarte inkt op een papieren servet: ‘Alle dinge syn mi te inghe. Ic ben soo wijt.’ Woorden van Hadewijch, die na zeven eeuwen een Amsterdamse cafétafel hebben bereikt. Ik bewaar het servet.

Nu lees ik Hadewijch. Ik geniet van haar taal. Hij klinkt eenvoudig, fris en onbevangen. Ik sta voor het raam, kijk in de donkere straat en probeer regels van die Brabantse begijn vol ‘orewoet’ in mijn hoofd te krijgen. Ik heb zelden de neiging om dichtregels uit mijn hoofd te leren. Maar deze regels van Hadewijch – het begin van een gedicht dat ‘De paradoxen van de liefde’ wordt genoemd – zou ik uit mijn hoofd willen kennen, by heart, zoals de Engelsen zeggen.

Dat soetste van minnen sijn hare storme
Hare diepste afgront es haer scoenste vorme
In hare verdolen dats na geraken
Omme hare verhongheren dats voeden ende smaken
Hare mestroost es seker wesen
Hare seerste wonden es al genesen
Om haar verdoeien dat es geduren
Hare bergen doet se venden alle uren
Omme hare qualen dat es gesonde
Hare helen openbaert hare conden
Hare onthouden zijn hare gichten
Sonder redene es hare scoenste dichten

Een andere keer geeft ze me een boekje met teksten van Zhuang Zi en noteert voorin in haar kloeke handschrift een zin van deze taoïstische meester: ‘De Heer van het Onderzoekende, de Heer van het Voortvarende en de Heer van het Nieuwsgierige op bezoek bij de Heer van het Onbewuste.’ Ik lees het als een vingerwijzing, onmiddellijk aannemend dat ik zelf een combinatie ben van die drie eerste heren en dat zij die laatste is bij wie ik ‘op bezoek’ ben.

Dan die idiote middag en avond. Er zijn dagen waarop ik niemand opendoe. Op zo’n dag komt ze langs. Het is een warme zomermiddag. Er wordt gebeld. Ik doe dus niet open. Maar ze weet kennelijk dat ik thuis ben. Ze belt bij mijn onderbuurvrouw en de voordeur wordt voor haar geopend. Ze komt de trappen op en klopt op mijn deur. Ik sta toevallig in de achterkamer en blijf staan waar ik sta, bij het raam, uitkijkend over de loodsen van de werf. Als ik opendoe, ben ik verloren en begint het spel waaraan ik wil ontkomen opnieuw.
Ze praat tegen me door de deur. Ik raak steeds vastbeslotener om niet open te doen. Ik hoor hoe ze zuchtend op de trap gaat zitten om te wachten tot ik zal opendoen. Ze heeft geduld. Zonder een stap te zetten kan ik van mijn werktafel net Kavafis’ gedichten pakken – zodat ik tenminste wat te lezen heb. Ik leg het boek op de vensterbank en lees. Ik luister en hoor aan de overkant van het water het verkeer onder de bomen, beneden me de geluiden van mijn onderbuurvrouw en uit het trappenhuis het geschuifel van haar voeten.
Het duurt een uur, dit gevecht. Eindelijk gaat ze weg. Ik hoor haar de trappen af lopen, de voordeur openen en achter zich dichttrekken. Ze is weg. Ik heb gewonnen en verloren.
’s Avonds ben ik naar haar toe gegaan. Een smalle straat in de binnenstad. Een stille en vredige zomeravond. Ze is alleen thuis. Ik lig op de sofa in haar werkkamer, in de schemering, en zij ligt boven op me. Ik heb Kavafis meegenomen en lees haar het gedicht voor dat me die middag tijdens het lange stilstaan het meest trof. Nadat ik het heb gelezen, barst ze in tranen uit. Ze sjort wat kleren omlaag en stopt mijn zwellend geslacht tussen haar dijen.
Weldra is de storm voorbij. We liggen roerloos op de sofa. Ons zweet droogt. Ik luister naar de merel in de doodstille straat. Ik kijk naar de blinkende spiegel boven de sofa, waarin de kamer langzaam donker wordt. De onrust heeft me alweer te pakken.

© 2012 Oek de Jong en uitgeverij Augustus, Amsterdam

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum