Leesfragment: Broer

20 augustus 2012 , door Maurits de Bruijn
| |

25 augustus verschijnt het romandebuut van Maurits de Bruijn, Broer. Vanavond publiceren we het eerste en het derde hoofdstuk voor.

De broer van Wolf is tien jaar geleden verdwenen. Wolf heeft het al die tijd niet onder ogen kunnen zien, maar hij besluit nu op zoek te gaan naar wat de vermissing voor hem betekent. Hij laat zijn huis en ouders achter en begint zijn zoektocht, via Berlijn en Boedapest naar Barcelona, Tel Aviv en New York. Het is een reis naar zijn jeugd, naar voorbije vriendschappen en liefdes.
Broer is een roman over een onvoltooid leven, de afstand tussen mensen en het gezin dat achterblijft.

‘Ik durf zijn naam niet te vaak te gebruiken. Ik ben bang dat die aan kracht verliest, nu de persoon die bij de naam hoort gestopt is met luisteren. Dat heeft een leraar me een keer gezegd. Als je een woord te vaak herhaalt, wordt het betekenisloos.’

 

Off the record

De broer van Maurits de Bruijn is vermist sinds mei 1999. Maurits was toen vijftien jaar. Dertien jaar later schrijft hij deze indrukwekkende coming of age-roman. Zijn observaties zijn scherp, zijn stijl intrigerend. De zin in het manuscript die meteen mijn aandacht trok: ‘Mijn moeder is de minst saaie persoon die ik ken.’

 

Amsterdam

Toen ik klein was dacht ik dat er iets zou gebeuren. Tussen kind zijn en volwassen. Dat er een moment zou komen, een doop, waar alleen grote mensen van afwisten. En vanaf dat moment zou ik volwassen zijn. Weten van de zon en van de mensen om me heen. Weten hoe je op een verjaardag moet zitten en over dingen moet praten. Hoe je de koffie vasthoudt en later op de dag het bier. Dat je die smaken lekker vindt. Dat je bulderend over een tafel lacht. Dat je een stropdas draagt. Dat je weet waar je naartoe gaat en waar je vandaan komt.
Dat moment is niet gekomen. Ik blijf tussen de ik van mijn kindertijd en de volwassen ik in staan. De kleine ik zit als de binnenste van een matroesjka in me en de buitenste laag verandert. Soms is het tweede of derde poppetje te zien, soms het grootste.
Wetend dat het kleinste poppetje er altijd zal zijn, dat het wat betreft mijn volwassenwording niet veel verder zal komen, geeft ruimte. Volwassenheid was een orkaan die ik verwachtte en ik kreeg een winderige dag. Ik moet dus zelf een storm zijn. Een storm die alles zal los schudden. Die boomstammen doet knakken als lucifers. Ik heb tijd verloren en ik moet op zoek naar iets wat me zal doen groeien.

Alsof ze geen Nederlandse moeder is, gaat mijn moeder twee keer per week naar de kapper. Zij bepaalt met wie ze vrienden wordt. Ze draagt altijd nagellak en ik vind het mooi als die is afgebladderd. Mijn moeder heeft de allermooiste kleren die er zijn, vroeger trok ik ze aan.
Mijn moeder vindt zichzelf niet mooi en als mensen zeggen hoe erg ik op haar lijk, antwoordt ze: ‘Zielig, he?’, terwijl ik mezelf en mijn moeder best mooi vind. Ze houdt net als ik van boter. En van aardappels en sperziebonen. Mijn moeder eet graag uit de pan. Ze heeft handen van een grote schoonheid. En dat weet ze ook.
Mijn moeder wil vermaakt worden. Ze wil horen hoe mijn dag was, maar ze wil ook grapjes. Ze belt iedere dag. En als ze niet belt, denkt ze aan hoe ik door Amsterdam loop en vraagt zich af of ik eenzaam ben. Dat vertelt ze me als ik haar opzoek. ’s Avonds op bed wil ze nog even met me praten. Dan vraagt ze of ik de asbak van beneden haal en eet ze dropjes.
Mijn vader is piloot. Dat heeft hij altijd willen worden. Inmiddels doet het hem niet meer zoveel. Na meer dan tienduizend vlieguren heeft hij het wel gezien. Als kind dacht ik dat mijn vader jong bleef doordat hij piloot was. Ik dacht dat de tijd die hij in de lucht doorbracht, niet meetelde. Papa was tienduizend vlieguren jonger dan mama. Mijn moeder en ik zijn bang voor vliegen. We rijden liever in een auto waar we uit het raam kunnen roken. Zes jaar na Broer werd ik onverwacht verwekt.

Ik zit in het café. De barman ziet me niet. Hij heeft dezelfde oogopslag, glimlach, dezelfde wang. De barman lijkt op Broer. Ik kom hier elke week om hem in een overhemd van spijkerstof bier te zien tappen. Meer dan nodig is charmeert hij zijn klanten. Mannen die samen in het café zitten, ontroeren me.
‘Een thee en een rode wijn.’ De barman herhaalt mijn bestelling. Ik knik. Zijn stem lijkt niet op die van Broer.
Er komt een dag dat ik voor een oudere man kies, misschien nog deze winter. Het is oud en nieuw geweest, mensen zoeken elkaars vriendschap. Het stel aan de tafel naast me voert een gesprek over hoe men voicemails inspreekt en over loze beloften: ‘Als je iets niet doet, zég het dan ook niet.’
Er moet een zekere rust zijn die ik niet bezit. Om een taal te leren, om een dag alleen te zijn, om lief te kunnen hebben.
De man naast me leest de krant, eet een verbrande tosti. Hij kleedt zich als een gepensioneerde aardrijkskundeleraar: een beige ribbroek en een flanellen overhemd, rode leesbril van de Hema. Ik bedenk dat ik met hem getrouwd ben, dat we zwijgend aan onze keukentafel zitten terwijl hij de krant leest.
De man probeert mijn blik te vangen en schuift me zijn chocolaatje toe. Is dit huwelijk dan toch nog te redden? Is mijn man een diabetespatiënt? Ik besluit te wachten met het eten van de chocolade tot hij weggaat. Naar de badkamer om zich te douchen. De slang lekt, ik had een nieuwe moeten kopen. Zijn chocolaatje is lekkerder dan die van mij. Zonder nootjes. De krant is dichtgeslagen. Altijd leest hij de krant en vertelt op belerende toon over wat er vandaag is gebeurd. Ik ben met een linkse oude lul getrouwd. Ik en mijn slechte huwelijk zitten in het café.
De eerste en de laatste sigaret bevallen niet, zo werkt dat. Ik zeg nee als een stelletje vraagt of de stoel naast me vrij is. In mijn gedachten zeg ik sorry. Ik heb het nagelaten je te missen. Ik had je de stoel aangeboden als je het café binnen was gelopen, dat weet ik zeker. Jij bent iemand die zo binnen kan komen lopen.

Toen je niet kwam, Broer, ben ik naar huis gegaan. Ik heb niet meer gewacht tot mijn man terugkwam uit de badkamer, dat kan lang duren bij oudere mannen. Ik ging naar mijn drie slaapkamers, de grote gang, de kleinere. De badkamer die ook op een gang lijkt. De keuken met huidkleurige kastjes en tegels die ik niet heb uitgekozen. Ik denk aan de beloftes die ik dit huis heb gedaan. Er is hier veel stuk. Het stuken van het muurtje in de gang gebeurt niet. Ik weet niet of ik lui ben of van gebreken houd.
Ik houd van dit huis. De eerste plek waar ik zonder mijn ouders woonde, waar ik zonder Broer leefde. Waar ik met jongens het bed deelde. Waar ik echte vrienden maakte. Waar ik zomaar een dag thuisbleef. Elke kamer is leeg, op de woonkamer en één van de slaapkamers na. Alsof het huis die leegte nodig heeft, alsof de leegte eenzelfde noodzakelijkheid kent als de meubels. Alle muren zijn leeg en wit, en dat maakt dat dit niet de plek is die je bij mij zou verwachten.
In dit huis vergeet je dat het wordt omringd door andere huizen, dat er zeven huizen rechts van dit huis zijn, en vier links. Dat er een galerij is voor het huis. Dat er zeven verdiepingen onder het huis zitten en vijf boven dit huis.
Dit huis stelt zich aan je voor. Ik kijk een hoek in, de bank staat verkeerd. Het was mooi geweest als je door het raam naar buiten had kunnen kijken, naar de vele bomen, de kleine haven, een stuk van de plas. Dit noemt men het getto van Amsterdam.
Het huis is overzichtelijk. Maar nog overzichtelijker dan de kamers, de grote gang en de vele ramen, is de buitenwereld die door die ramen te zien is. Zo helder ingedeeld dat zij onecht lijkt. Dat er geen mensen in thuis lijken te horen en alle voorbijgangers opvallen. De wereld lijkt van bovenaf plat. Het benzinestation heeft de vorm van een simkaart, het grasveld lijkt op een fruitschaal. De bomen van het park staan in een rechthoek, geflankeerd door straatlantaarns die elke dag te vroeg aanspringen.
Ik heb het huis niet meer nodig, maar dat heeft het nog niet door. Ik bedenk dat ik dit jaar geen dertig word, niet ga trouwen, geen kind heb verwekt, geen baas heb, geen tandartsverzekering. Ik bekijk mijn huis vanaf de straat. Ik moet het zoeken op achthoog. Het gebouw lijkt op een schip. Veel te groot, zoals dat ging in de jaren zestig.

[...]

Ik ben te laat dus besluit ik een taxi te nemen. Naar Den Haag.
Op elk van mijn vragen reageert de chauffeur kortaf. Ik lees zijn naam op zijn taxibewijs: Omar. Het oog van Allah schommelt onder de achteruitkijkspiegel. Omar rijdt ontzettend veilig, hij laat mij niet betalen. Omar toont mij de palm van zijn vlakke hand als ik hem het briefje van vijftig aanreik. Er is niets van zijn gezicht te lezen. Ik stap uit, kijk in de felle zon. Het is nog steeds ochtend.

Ze willen hem dood of levend. Dat is het vonnis. Voor het Paleis van Justitie kan Broer maar één van de twee zijn. Hij moet kiezen. Zwart of wit. Als hij dat niet kan, moeten wij voor hem kiezen. Ertussenin zweven mag niet. Er is geen ruimte voor een grijs gebied.
In niets lijkt het gebouw op een paleis. Het houdt het midden tussen een crematorium en een wachtruimte van de huisarts. Maar dan groter. Hier staan mensen met zorgelijke blikken in gesprek met hun advocaten, het paleis maakt iedere burger machteloos. Het paleis spreekt een eigen taal en hanteert de rigide regels van de wet. Na tien jaar is Broer een zaak geworden. Een stapel papieren in de handen van mensen in toga’s. Verworden tot een naam die door het paleis schalt zodra de zitting zich aandient.
Ik, papa en mama lopen een vierkante zaal binnen. Ik neem plaats op de tweede rang. Hier zijn de wanden bekleed met paarsgrijze stenen. Niets in de rechtbank mag aanstoot geven. De rechter vraagt mijn ouders of ze het ultieme hebben gedaan om hun zoon te vinden. Voor de rechtbank is het ultieme een advertentie in de krant. Een paar regels tekst, meer wil het paleis niet vragen.
Boven de zwarte achterkant van haar computer zie ik de zoekende ogen van de griffier. Ze bewegen snel van de rechter naar mijn ouders. De rechter noemt het ‘betrokken’ dat ik en mijn ouders aanwezig zijn bij deze zitting. Ik zie voor me hoe de griffier het woord intikt. Een woord dat net zo goed vervangen kan worden door ‘onnodig’. De doodverklaring van Broer is een formaliteit waar door het paleis vijf weken over nagedacht moet worden. De rechter geeft ons vijf weken om te laten zien dat hij het ook niet niks vindt, zo’n doodverklaring. En dan krijgen de onderdanen van het paleis nog drie maanden om in beroep te gaan.
Weer vraag ik me af waarom niemand wat zegt. In het paleis duurt niets te lang, de zittingen worden in een routineus tempo afgedraaid. Geen woord te veel. De tijd krijgt niet de kans zich uit te rekken, zoals dat vannacht in het park gebeurde.
Ik mag protesteren tegen de dood van mijn broer. Ik bedenk dat niemand die kans krijgt. Voor hij wordt doodverklaard kan ik hem nog redden. Ik heb drie maanden en vijf weken de tijd om het paleis te laten zien dat Broer niet dood maar levend is.

Computers zoemden tien jaar geleden nog hard. Ik zat op een of andere homosite. De bureaustoel van mijn vader was veel te groot.
Broer stond achter me. Hij zei dat hij wegging, ik bleef in de bureaustoel zitten. Ik stond niet op om hem te omhelzen of een kus te geven. Mijn broer gaf me een ketting. Yin en yang, ik had er weleens van gehoord maar wist niet wat het betekent. In die tijd vroeg ik niet naar dingen die ik niet begreep. ‘Behandel anderen zoals je zelf behandeld wilt worden,’ zei hij. Hij gaf me een kus, de computer zoemde door. Ik was jong en vond het internet heel leuk.
Het was de laatste keer dat ik hem zag.

Buiten zijn mensen begonnen aan dagen die ze verafschuwen. Vuilnis, supermarkt, kinderen, theekopjes, ze haten het allemaal. Ik haat stekkers die in het stopcontact blijven. Het lampje van het scheerapparaat brandt, de oplader is nog steeds warm. Ik haat gesluimer en gehang. De afwas die is blijven staan. Dat wat niet is opgeruimd. Sigaretten die niet goed zijn uitgemaakt. Oude kranten, lege flessen. Ik moet hem vinden.
Ik ben moe, leun tegen vreemden aan in de metro. Zal tegen dezelfde vreemden aan slapen in hostels. Sorry, Broer, dat ik niet beter ben in zoeken. Jij moest altijd op zoek naar de portemonnee van mama, een gulden voor de vinder. Ik deed niet eens moeite, jij kende mama ook beter. Voor mij is ze altijd wonderlijk geweest. Jij kreeg een gulden of meer. Nu heb je een plek gevonden die niemand kan vinden. Maar niet als het aan mij ligt. Als het aan mij ligt, waren we er al samen geweest.
Je zegt hoeveel je me mist. Dat je echt wel had willen bellen, maar het leven hier is zo anders. Ik zie er zo goed uit, zeg je. We vieren onze hereniging met bier. Je vraagt me om een sigaret: natuurlijk, Broer. Je vertelt me over alles wat je hebt meegemaakt. Ik doe hetzelfde. ‘Broer?’
‘Hey.’
‘Lijken wij op elkaar?’
‘Soms.’
‘Wanneer dan?’
‘Maakt het uit? Je moet op jezelf lijken, dat is belangrijk.’
‘Het legt druk op me.’
‘Wat?’
‘Dat jij weg bent gegaan, dat duwt me in een hoek. Ik moet een lief kind zijn dat nooit van huis zal vertrekken. Een kind dat altijd de telefoon zal opnemen en ja zegt als hem iets gevraagd wordt.’
‘Laten we gaan!’ zeg je. De zon hangt laag als we de ondergrondse in stappen. Jij hebt een andere deur genomen.
Het is druk in de metro, iedereen komt van zijn werk of gaat ernaartoe. Daar staan wij buiten, jij en ik. We zijn geen mannen in grijze pakken. Voor altijd jongens, maar nu ben ik je kwijt. Ik zag je net nog, achter die mevrouw. Je glimlachte, misschien liep je wel naar achteren. Ik stap uit bij de volgende halte en zie dat ik nog steeds een brandende sigaret in mijn hand heb. Dat mag natuurlijk niet in de metro.

Hij is vaker langsgekomen. Dan belt hij aan. Of ik vind hem op een terras op de Nieuwmarkt, bij de broodafdeling van de Dirk van den Broek. Ik vraag hem waar hij al die tijd geweest is. Het antwoord komt met een glimlach en klinkt zo vanzelfsprekend dat ik me schaam.
Broer draagt rare kleren. Soms ziet hij eruit als een tovenaar. Hij heeft lang haar en een heel mooi gezicht. Hij is het mooie kind. Hij heeft een groot gezicht met grote lippen en grote ogen.
Ik weet niet meer hoe hij beweegt. Alle foto’s van hem staan stil, terwijl motoriek belangrijker is dan een gezicht. Broer is lang. Hij ruikt stoffig, naar een tweedehandskledingwinkel waar je lang zou willen blijven. Waar de mevrouw koffie voor je inschenkt, met behoorlijke prijzen en oude jazz. Mijn broer luistert niet naar jazz. Hij draagt Tshirts van Pearl Jam en Nirvana.

Broer was zes jaar ouder dan ik. Zes jaar mooier en zes jaar slimmer. Hij was goed in tennis, voetbal en rekenen. Hij had veel vriendjes, een beetje zielige, ongewassen vriendjes. Jongens uit een gebroken gezin, die gepest werden of allebei. Mijn moeder vond het sukkels, mijn vader is net zo goeiig als Broer dus vond hij er niet zoveel van. Op school vroeg een meisje me hem te zeggen dat hij op Jon Bon Jovi leek. Ik wist niet wie dat was. Broer was knap en later werden vriendjes vervangen door vriendinnetjes. Ze waren net zo zielig als de vriendjes van vroeger. Ze moesten bij ons inwonen, pakten geld uit de portemonnee van mijn moeder en verfden bijna dagelijks hun haar. Welk meisje het ook betrof en welke verf ze ook in het haar smeerde, het werd altijd roodbruin. Ik deed dat, het verven. De vriendinnetjes van mijn broer waren grote barbies, maar dan minder mooi. Ik bracht veel tijd met ze door, dat was de manier om dichter bij mijn broer te komen. Hij was al bezig met verdwijnen. De vriendinnetjes hielden hem nog bij ons en ik hing dan weer aan die vriendinnetjes.

Nadat ik door de metrogangen heb gelopen bedenk ik dat je even langskwam. Dat je me wilde zien en je niet langer in kon houden. Als ik boven kom is het nog licht. De Wibautstraat, ik zing zachtjes een liedje.

‘Où est mon maître le prince rebelle
Qui va fermer toutes ces fenêtres
Ce sont ces fenêtres autour de moi
Ce sont ces fenêtres qui m’appellent,
Qui m’appellent

Er komt een jongen naast me lopen. Ik zie eerst zijn bootschoenen. ‘Excuse moi?’ vraagt hij.
Ik kan dit er niet bij hebben, nu. Ik hoor hem lachen. Hij biedt me een sigaret aan. Nee, ik kan geen sigaretten met je roken en ik kan geen koffie met je drinken. Sigaretten roken is wel het minste dat ik met mensen doe, maar zelfs dat zit er nu niet in. Hij zegt nog iets in het Frans, ik ben blij dat ik het niet versta. Ik merk zijn bootschoenen op voordat ik oversteek om een onverwachte beweging te maken die hij niet zal navolgen. Als ik aan de andere kant van de straat sta, zie ik geen Franse aansteller meer maar alleen nog auto’s en gebouwen die vechten om het lelijkst.
Jongens, ik hoop het nog even uit te stellen.

Vanavond slaap ik in een hostel. In mijn eigen stad. Twintig euro per nacht. Ik kom de lobby binnen van het smalle gebouw en hoef niet na te denken waar te gaan staan. Tussen de balie en de lambrisering is net genoeg plek. De bel klinkt hard en schel. De dikke Omar komt uit een achterkamer, groet me met een glimlach.
‘Achtervolg ik je?’ vraag ik. Nog een glimlach. ‘Eén nacht, alsjeblieft.’ Hij geeft me een sleutel en wijst naar de trap.
‘Zal ik nu betalen?’ Geen antwoord, het handgebaar. Ik loop de trap op, kamer 106. Er staan vier stapelbedden in een kamer die, zoals ik had verwacht, te klein is; stalen lucht vult de ruimte. Er staan tassen, er liggen boeken op de bedden, kleding en bootschoenen. Ik hoor de douche lopen, ga op een bed zitten en schrijf op welke straten ik vandaag heb afgelopen. Het zou fijn zijn om drank te hebben. Wodka om de dag mee af te sluiten, rode wijn zodat ik rozig in slaap kan vallen.

 

© Maurits de Bruijn 2012

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum