Leesfragment: De adembenemende werking van uitstel. Bij E.A. Poe

09 april 2012 , door Thomas Verbogt
| | |

13 april verschijnt het nieuwste deel in de Perpetuareeks: Edgar Allan Poe's De moorden in de rue Morgue en andere verhalen, in de vertaling van Paul Syrier. We publiceren Thomas Verbogts nawoord voor.

‘Een avonturier in de krochten, kelders en verschrikkelijke ondergrondse tunnels van de menselijke ziel.’ Zo omschreef D.H. Lawrence Edgar Allan Poe. In het donkere en waanzinnige universum dat Poe in zijn verhalen schept is angst de hoofdrolspeler: Poe ging ervan uit dat die emotie allesoverheersend is. Zowel zijn personages als zijn lezers vallen eraan ten prooi in zijn bloedstollende, stilistisch sublieme verhalen als ‘De moorden in de rue Morgue’, ‘De put en de slinger’ en ‘Het verraderlijke hart’.

 

In Nederland is het korte verhaal helaas niet populair. Ik denk dat dat komt door het ontzag voor de literaire roman, en dan bij voorkeur een volle en dikke roman die veel vragen oproept die niet zo moeilijk te beantwoorden zijn. Waarschijnlijk zijn er meer mislukte romans dan mislukte korte verhalen. Volgens mij kan een schrijver pas met een goede roman komen als hij eerst een paar geslaagde korte verhalen heeft geschreven, want als je met een kort verhaal bezig bent, kun je jezelf veel leren, het benutten van ruimte bijvoorbeeld, de ruimte waarbinnen je het verhaal wilt vertellen, het trefzeker opzetten van een spanningsboog, de efficiënte introductie van een personage en de kwestie waarom het gaat.
Er zijn drie schrijvers van wie dit uitstekend te leren is: Anton Tsjechov, Guy de Maupassant en – het zal niemand verbazen – Edgar Allan Poe, drie schrijvers uit de negentiende eeuw (Tsjechov maakt nog vier jaren van de twintigste mee) van wie het werk nog steeds hedendaags is.
De verhalen van deze schrijvers werden voordat ze in een boek terechtkwamen in kranten en tijdschriften gepubliceerd. Die omstandigheid stelt eisen aan een verhaal: een lezer moet bijvoorbeeld meteen voor het verhaal gewonnen worden, moet de rest van de krant of het tijdschrift met rust laten en zich gretig in het verhaal verdiepen. Die verdieping moet hem niet te veel moeite kosten, anders bladert hij door en vergeet hij het bestaan van het verhaal. Misschien is het allerbelangrijkste wel dat de lezer het gevoel of de zekerheid krijgt dat het verhaal hem aangaat. Het beste is als hij dan vergeet dat hij een verhaal zit te lezen en in een gebeurtenis verzeild is geraakt die hem ook had kunnen overkomen. Tsjechov, De Maupassant en Poe begrepen hoe dat moest, Poe als eerste.
Of ‘Metzengerstein’ het eerste verhaal is dat Poe schreef, weet ik niet, het zal wel niet, maar het is het eerste dat gepubliceerd werd, in 1831. Poe werd in 1809 geboren, in Boston, en stierf in 1849. Hij was jong toen dit verhaal verscheen, en hij was al vastbesloten van het schrijven te gaan leven, wat niet gebruikelijk was in die tijd, want dat was meestal een doodlopende weg.
Het begin van dat verhaal: ‘Verschrikkingen en noodlot hebben in alle tijden rondgewaard. Waarom dan een datum geven aan het verhaal dat ik te vertellen heb? Laat het volstaan dat ik zeg dat er in de periode waarvan ik spreek in de binnenlanden van Hongarije een stevig geworteld, zij het heimelijk geloof aan de leerstellingen van de Zielsverhuizing bestond.’
Ik wil dan graag verder lezen, ook als ik niets met de leerstellingen van de Zielsverhuizing op zou hebben. Maar dat vraagt de auteur ook niet van me. Hij wil gaan vertellen en liefst zo snel mogelijk, er is geen tijd te verliezen. Daar zal hij een reden voor hebben, denk ik dan. Misschien is de auteur bang dat het binnenkort ook zíjn beurt is, dat hem meedogenloos overkomt wat hij zijn personages laat overkomen. Alleen al die haast hoort bij de typische Poe-sfeer. De voornaamste reden voor de haast is natuurlijk het verhaal, dat dwingend eist verteld te worden. Ik weet ook al een beetje uit welke hoek de wind waait: er is iets verschrikkelijks en noodlottigs aan de orde en daarover moet ik me natuurlijk niet verbazen, want dat is altijd wel ergens aan de gang.
Poe schrijft dat uiteraard niet voor niets, want door dat op te merken, maakt het verhaal meteen ook deel uit van de wereld en de tijd waarin ik leef. Hij doet losjes, maar is redelijk specifiek over de plaats van handeling: de binnenlanden van Hongarije. Nu vormen die binnenlanden een uitgestrekt gebied, maar als ik het verhaal in Baltimore of Amsterdam aan het lezen ben, is het een plaatsaanduiding die nauwkeurig genoeg is en gelukkig ver weg. Dat is nodig om de auteur te geloven, wat niet het geval zou zijn als hij had geschreven dat het er niet toe deed waar het verhaal gesitueerd was. Dat hij geen datum noemt, maakt ons niet uit. Over wat er aan de hand is, daar in de binnenlanden van Hongarije, geeft hij daarentegen informatie die niet mis is: Zielsverhuizing. Met een hoofdletter dus. Als ik met dat verschijnsel bekend ben, wil ik er natuurlijk altijd meer over lezen, en als ik het woord voor het eerst lees, vind ik het nuttig te begrijpen wat ermee wordt bedoeld, want op school is me geleerd dat ieder mens een ziel heeft, maar daarover mochten we helaas niet te veel vragen.
‘Metzengerstein’ hoort niet bij de betere verhalen van Poe, maar is in deze selectie wel op zijn plaats, omdat Poe hier de techniek laat zien die hij later zo subliem zou verfijnen.
Eén vertelmiddel gaat hem dan al goed af: uitstel, een voorwaarde voor suspense. We kennen zo’n film wel: het is avond, het regent, de hoofdpersoon, een vrouw, zit in de huiskamer, ze is alleen thuis, ze is verdiept in een boek en dan klinkt er ineens een donker geluid. Ze kijkt naar het plafond, het geluid komt van ergens boven in het huis. Ze gaat weer verder in het boek. Aan haar is te zien dat ze tegen zichzelf zegt dat ze zich vergist. Dan weer dat geluid. Ze staat op, loopt naar de gang, uiteraard is er in die gang een trap naar boven, ze aarzelt even, natuurlijk, en loopt dan die trap op, langzaam. Boven gekomen kijkt ze om zich heen, zij en wij horen het geluid niet meer, maar weten dat het er is, dat het iets voorbereidt. Ze loopt een kamer binnen met wat nutteloze voorwerpen erin. Het geluid heeft daar niets te zoeken. Ze staat weer in de gang en dan kijkt ze naar een deur aan het einde van de gang. De deur is meer dan een deur, bijna een fenomeen. Ze loopt daarheen, uiteraard weer langzaam. Ze staat voor de deur, denkt na, haar hand gaat naar de klink, blijft daar even op rusten. Ze doet de deur open en er komt ontstellend veel slecht nieuws op haar af. Zo gaat het, zo moet het, zo heeft Edgar Allan Poe het ons geleerd en in ‘Metzengerstein’ begon hij ermee. De edelman die daarin een nare hoofdrol speelt zal een angstaanjagende ontdekking doen en wij lezers hebben eerder dan hij in de gaten dat die eraan zit te komen.
Met het voorbeeld van de vrouw en het geluid bleef ik in zijn genre, maar het kan ook een volstrekt andere situatie zijn. De man durft eindelijk tegen de vrouwelijke collega te zeggen dat hij verliefd op haar is. Met dat voornemen loopt hij naar haar kamer. Daar is ze in gesprek met iemand die de hoofdpersoon niet mag. Bijna alle verhalen, romans, toneelstukken en films vragen om de inzet van dit middel. Poe is niet de uitvinder ervan (Homerus wist in zijn genre ook al van wanten), maar als weinig anderen liet hij de adembenemende werking ervan zien.
Nog iets over de losse toon die ik zojuist noemde: in haast ieder verhaal zit een directheid die de lezer onmiddellijk bij de les roept. Het is alsof er een vriend op bezoek komt die meteen met de deur in huis valt en zegt `Wat ik nu toch heb meegemaakt!’ of `Weet je wát ik zojuist hoorde?’. Vervolgens steekt hij van wal en vertelt de gebeurtenis waarmee hij niet kan wachten, op een manier die ervoor zorgt dat je dezelfde verbazing of verbijstering of hilarische sensatie overvalt als de verteller toen hij wat hij vertelt meemaakte of hoorde.
Lees hoe handig dwingend ‘De zwarte kat’ begint: ‘Dat u het hoogst zonderlinge en toch hoogst huiselijke verhaal dat ik nu wil optekenen gelooft, verwacht ik niet en ik hoop er evenmin op. Ik zou zelfs waanzinnig zijn het te verwachten nu zelfs mijn eigen zintuigen verwerpen wat ze zelf hebben ervaren.’ Over de verbluffende mededelingen die dan volgen heb ik het niet, maar onder zo’n begin kan niemand uit. Je gelooft het natuurlijk wél, je wilt het ook geloven! Graag verkennen én verleggen we de grenzen van ons bevattingsvermogen.
Door de stijl en geraffineerde structuur waarmee Poe sfeer en spanning oproept, kan ik bijna alle verhalen telkens opnieuw lezen, en op iedere herlezing verheug ik me. Met het beroemdste Poe-verhaal had ik dat lange tijd niet gedaan, omdat ik dacht het door en door te kennen, misschien wel iets té door en door. Ik heb het natuurlijk over ‘De moorden in de rue Morgue’. Ik geloof dat mijn eerste versie een getekende was, in de reeks Illustrated Classics waarin befaamde verhalen en romans uit de wereldliteratuur verstript waren. Matige tekeningen in slechte kauwgomkleuren herinner ik me. In de boekenkast van mijn ouders stond een bloemlezing van de verhalen van Poe, en toen ik daarin aan ‘De moorden in de rue Morgue’ begon, vond ik het aanvankelijk wat tegenvallen, want het uitstel dat ik nu zo waardeer verdroeg ik toen nog niet. Hoe oud was ik? Twaalf, dertien jaar, denk ik. Ik bladerde door en kwam bij de moorden terecht, in een andere vertaling dan die van Paul Syrier, die zo voortreffelijk is en waaruit ik het fragment nu citeer: ‘De dochter lag roerloos voorover op de grond: ze was flauwgevallen. Het geschreeuw en verzet van de oude dame (toen haar het haar uit het hoofd werd gerukt) hadden als effect dat de waarschijnlijk vredelievende bedoelingen van de orang-oetan omsloegen in woede. Met een vastbesloten zwaai van zijn gespierde arm scheidde hij haar hoofd van haar lichaam. Door de aanblik van het bloed laaide zijn woede op tot waanzin. Tandenknarsend en met vuurspuwende ogen stortte hij zich op het lichaam van het meisje, legde zijn angstaanjagende klauwen om haar keel en bleef knijpen tot ze dood was.’ Zoiets had ik nog nooit gelezen. Dit kende ik ook niet uit het stripverhaal. Het was de eerste helft van de jaren zestig. Op televisie werd nog niet vertoond wat hier scherp werd beschreven, en ik geloof dat ook in bioscoopfilms dit soort geweld nog niet zo expliciet voorkwam. In die dagen keerde ik telkens terug naar deze gruwelijke scène, die zo’n donkere fascinatie in me teweegbracht. Hier hoefde ik zelf niets bij te bedenken, wat daar stond gebeurde. En toen, ja toen sloeg ik de pagina’s terug naar het begin, want ik wilde weten hoe het allemaal zo gekomen was, ik wilde geloven dat zoiets mogelijk was. Ik merkte dat ik het uitstel prettig vond, want ik wilde langzaam naar de nachtmerrie toe groeien, nu ik het hart ervan kende.
Dit overkwam me nu weer, zo veel jaren later. Alle verhalen die ik herlas veroorzaakten dezelfde opwinding als toen. Je hebt ook de prettige behoefte er weer zo snel mogelijk met medeliefhebbers over te praten: Ik heb nóg iets ontdekt in ‘De man van de menigte’!
De betovering die Poe veroorzaakt heeft een verslavend effect. En door je zo onontkoombaar mee te laten voeren kom je, ook door de bedwelmende nadrukkelijkheid, heel dicht bij het wezen van de angst, dicht bij een emotionele ontregeling die niet meer te kanaliseren valt. Wat er precies gebeurt achter de grens die ook niet meer door woorden benaderd kan worden, is nauwelijks te begrijpen, hooguit enigszins aan te voelen, maar de afstand tot die geheime en gevaarlijke wereld is nooit kleiner geweest. Dat is ook de inktzwarte aantrekkelijkheid van deze verhalen: je wilt die bijna afwezige afstand tot het wezen van de angst telkens opnieuw meemaken, ook om te beseffen dat jij zelf tot nu gespaard bleef, althans tot op zekere hoogte, want er zijn natuurlijk onze nachtmerries, de nachtmerries die ons in onze slaap opjagen of ineens in ons dagelijks leven opdoemen, even, om dan gelukkig weer snel te vervluchtigen. Denken we.

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum