Begin december verschijnt J.M. Guenassia's De club van onverbeterlijke optimisten (vertaald door Frans van Woerden), wij publiceren dit weekeind al het eerste hoofdstuk voor. Parijs, 1959. De twaalfjarige Michel Marini leert van zijn oudere broer en zijn vrienden de opwindende nieuwe muziek rock-'n-roll kennen. Na schooltijd hangt hij 't liefst rond in bistro Le Balto, waar hij urenlang tafelvoetbal speelt. Op een goede dag ontdekt hij in het café een geheimzinnige deur met daarop in hanenpoten geschreven: De club van onverbeterlijke optimisten.
Achter de deur treft Michel een groep stevig drinkende Oost-Europeanen aan: Igor, Leonid, Sasja, Imre, voor het stalinisme gevluchte intellectuelen, die bevriend zijn geraakt met de schrijvers Sartre en Kessel. Michel wordt het jongste lid van de club. Hij leert schaken, luistert naar de aangrijpende levensverhalen van de vluchtelingen, vraagt hen om raad bij problemen thuis of in de liefde en ontdekt uiteindelijk het vreselijke geheim dat de groep bindt.
De club van onverbeterlijke optimisten is een caleidoscopische roman over opgroeien in het Parijs van de jaren '60, over vriendschap, verraad en loyaliteit en de waarde van idealen. Het is een minutieuze reconstructie van een tijdperk en de bitterzoete kroniek van een jeugd.
Vandaag wordt er een schrijver begraven. Het heeft iets van een laatste demonstratie. Een onverwacht grote, zwijgende, eerbiedige en anarchistische menigte verspert de straten en boulevards rond het kerkhof van Montparnasse. Hoeveel zijn het er? Dertigduizend? Vijftigduizend? Minder? Meer? Je kunt zeggen wat je wilt, maar het is belangrijk dat er mensen op je begrafenis zijn. Als je hem had gezegd dat het zo druk zou zijn, zou hij het niet hebben geloofd. Hij zou erom hebben gelachen. Dat was een kwestie die hem vast niet al te zeer zou hebben beziggehouden Hij verwachtte door een stuk of twaalf getrouwen in der haast te zullen worden begraven, maar zeker niet met een eerbetoon als voor een Hugo of een Tolstoj. In geen halve eeuw was een intellectueel door zo veel volk naar zijn laatste rustplaats begeleid. Je zou haast geloven dat hij onmisbaar was of door iedereen op handen werd gedragen. Waarom zijn ze daar eigenlijk, al die mensen? Om wat ze van hem weten, hadden ze niet hoeven komen. Het is toch absurd om eer te bewijzen aan een man die zich op alle of bijna alle fronten had vergist, die voortdurend de plank mis had geslagen en zijn talent had gebruikt om vol overtuiging het onverdedigbare te verdedigen? Ze hadden beter naar de begrafenis kunnen gaan van degenen die gelijk hadden, die hij had veracht en genadeloos de grond in had geboord. Maar voor hen was er niemand op de been gekomen. Maar misschien zat er nog iets anders achter al die fiasco’s van hem, school er wel iets bewonderenswaardigs in dat kleine mannetje, in die hardnekkigheid van hem om met zijn geest het lot naar zijn hand te willen zetten, om steeds maar door te gaan, om het, dwars tegen alle logica in, niet op te geven, ook al wist hij met zekerheid dat hij het onderspit zou delven, dat hij de strijd voor een rechtvaardige zaak zou verliezen, dat hij eeuwig en altijd opnieuw een hopeloos gevecht zou moeten aangaan. Onmogelijk het kerkhof binnen te komen, de mensen liepen over de graftomben, klommen boven op de monumenten en gooiden zerken omver bij hun pogingen om de grafkist van nabij te kunnen zien. Het leek wel de teraardebestelling van een popster of een heilige. Het is geen mens die hier begraven wordt. Hier wordt een heel oude gedachte ten grave gedragen. Er zal nooit iets veranderen en dat weten we. Er komt geen betere maatschappij. Dat aanvaard je of je aanvaardt het niet. We staan hier met één been in het graf van ons verloren geloof en onze verloren illusies. Een menigte bij wijze van vergiffenis, bij wijze van boetedoening voor uit idealisme begane fouten. Voor de slachtoffers maakt het geen verschil. Voor hen geen excuses, geen genoegdoening, geen eersteklasbegrafenis. Wat is er erger dan het kwade te doen wanneer je juist het goede had willen doen? Hier wordt een voorbij tijdperk ten grave gedragen. Het valt niet mee om te leven in een wereld zonder hoop. Op dit ogenblik worden er geen rekeningen meer vereffend. Er wordt geen balans opgemaakt. We zijn allemaal gelijk en hebben allemaal ongelijk. Ik ben niet gekomen voor de denker. Ik heb zijn filosofie nooit begrepen, zijn toneelstukken zijn onverteerbaar en zijn romans ben ik vergeten. Ik ben gekomen voor herinneringen aan vroeger. De menigte heeft me helpen herinneren wie hij was. Je kunt niet treuren om een held die aan de kant van de beulen stond. Ik maak rechtsomkeert. Ik begraaf hem wel ergens in een verloren hoekje van mezelf.
Er zijn van die louche wijken die je aan het verleden doen denken en waar je je beter niet te lang kunt ophouden. Je denkt dat je het verleden bent vergeten omdat je er niet aan denkt, maar het wil niets liever dan terugkomen. Ik bleef uit de buurt van Montparnasse. Er waren daar fantomen waar ik me geen raad mee wist. Op de ventweg langs de boulevard Raspail zag ik er eentje voor me lopen. Ik herkende hem aan zijn onnavolgbare regenjas met van die lichtgekleurde epauletten à la Humphrey Bogart uit de jaren vijftig. Sommige mensen herken je meteen aan hun manier van lopen. Het was Pavel Cibulka, de rechtlijnige partizaan, de koning van de grote ideologische afwijking en de goedkope grappen, hij liep kaarsrecht, met fiere tred en ongehaast. Ik haalde hem in. Hij was dikker geworden en kon zijn jas niet meer dichtknopen. Zijn wilde grijze haardos gaf hem een artistiek uiterlijk. ‘Pavel.’ Hij bleef staan, keek me onderzoekend aan. Hij ging bij zichzelf na waar hij dat gezicht eerder had gezien. Ik scheen een vage herinnering bij hem op te wekken. Hij schudde zijn hoofd. Ik deed hem nergens aan denken. ‘Ik ben het. . . Michel. Weet je nog wel?’ Hij bekeek me aandachtig, ongelovig, nog steeds wantrouwig. ‘Michel?. . . De kleine Michel?’ ‘Kom nou, ik ben groter dan jij.’ ‘De kleine Michel!. . . Hoe lang geleden is dat?’ ‘De laatste keer dat we elkaar hebben ontmoet was hier, voor Sasja. Vijftien jaar geleden.’ We zwegen, overmand door onze herinneringen. We vielen elkaar in de armen. Hij drukte me dicht tegen zich aan. ‘Ik zou je niet hebben herkend.’ ‘Nou, jij bent niks veranderd.’ ‘Hou me niet voor de gek. Ik ben honderd kilo aangekomen. Vanwege de diëten.’ ‘Ik ben blij je weer eens te zien. Waar zijn de anderen? Ben je alleen gekomen?’ ‘Ik ben op weg naar mijn werk. Ik ben nog niet met pensioen.’ Zijn slepende Boheemse accent kreeg iets fels. We gingen naar Le Sélect, een brasserie waar iedereen hem scheen te kennen. We zaten nog maar nauwelijks of de kelner bracht hem, zonder dat hij iets had besteld, een kopje sterke koffie met een kannetje koude melk en nam mijn bestelling op. Pavel boog zich naar voren om de doos met croissants op de tafel naast hem naar zich toe te trekken en werkte er met een verzaligde blik achter elkaar drie naar binnen, onderwijl met volle mond maar uiterst gedistingeerd doorpratend. Pavel was ongeveer dertig jaar geleden uit Tsjechoslowakije gevlucht en leefde in Frankrijk zo’n beetje van de hand in de tand. Hij was op ’t nippertje de dans ontsprongen bij de zuivering die het einde had betekend voor Slansky, de voormalige secretaris-generaal van de communistische partij, en voor Clementis, de minister van Buitenlandse Zaken, van wie hij destijds een naaste medewerker was. Pavel was ambassadeur in Bulgarije geweest en had een standaardwerk op zijn naam, De Vrede van Brest-Litovsk: diplomatie en revolutie, waar geen Parijse uitgever iets van wilde weten, en was nu nachtportier in een hotel in Saint-Germain-des-Prés, waar hij in een klein kamertje op de bovenste verdieping woonde. Hij hoopte naar zijn oudere broer te kunnen die tegen het einde van de oorlog naar de Verenigde Staten had weten te komen, en zat te wachten op een visum, dat hem vanwege zijn verleden was geweigerd. ‘Ze zullen me dat visum nooit geven. Ik zie mijn broer nooit meer terug.’ ‘Ik ken een attaché op de ambassade. Ik zal het er met hem over hebben.’ ‘Bespaar je de moeite. Er is een dossier over me dat net zo dik is als ikzelf. Ik schijn een van de oprichters van de Tsjechoslowaakse communistische partij te zijn.’ ‘Is dat waar?’ Hij haalde gelaten zijn schouders op. ‘Als je in de jaren dertig student in Praag was, had je een duidelijke keus. Je was of voor de uitbuiters of voor de uitgebuitenen. Ik heb nooit partij hoeven kiezen. Ik kende gewoon niet anders. Ik was jong, ervan overtuigd dat we gelijk hadden, dat er geen andere oplossing was voor ons land. Het is waar: ik ben een van de partijleiders geweest. Ik was afgestudeerd in de rechten. Ik geloofde dat onderwijs voor de massa en de elektriciteit een nieuwe mens zouden produceren. Je kon je niet voorstellen dat het communisme ons ooit zou verpletteren. Het kapitalisme wel, dat wisten we zeker. Tijdens de oorlog was het glashelder. Je was of voor de communisten of voor de fascisten. Wie geen mening had, had pech. We gingen er enthousiast tegenaan. Ik vroeg me niks af. Na de bevrijding liep niks zoals we hadden gehoopt. Dat mijn vrienden opgehangen zijn, dat mijn familie net zolang is gemarteld totdat ze me hebben verloochend, dat kan nu niemand meer verdommen. Ze moeten niks hebben van zo’n ouwe rooie rakker en dus heb ik besloten ze te blijven pesten. Ik doe elk jaar opnieuw een aanvraag voor een visum. Die wijzen ze dan af. Maakt niet uit, ik ga gewoon door.’ ‘Zeg eens, Pavel, ben je nog steeds communist?’ ‘Door dik en dun!’ ‘Het is een totaal fiasco. Het stort aan alle kanten in.’ ‘Het communisme is een mooie gedachte, Michel. Het woord ‘kameraad’ stáát ergens voor. Nee, het is de mens die slecht is. Als men ze de tijd had gelaten, zou het ze gelukt zijn, Dubcek en Svoboda. Maar weet je, er zit schot in de zaak.’ ‘Hoezo?’ ‘Moet je horen, ik heb naar Cyrus Vance geschreven, de minister van Buitenlandse Zaken van Jimmy Carter. Hij heeft me geantwoord. Wil je dat wel geloven?’ Heel omzichtig haalde hij uit zijn portefeuille een brief die nog in zijn oorspronkelijke envelop zat en gaf hem me te lezen. Het was het antwoord van Cyrus Vance op zijn schrijven van 11 januari ’79 waarin hij zegt het aan de bevoegde afdeling te zullen doorsturen. ‘Wat vind je ervan?’ vroeg hij. ‘Het is een standaardbrief. Hij houdt zich op de vlakte.’ ‘Het is voor het eerst in vijfentwintig jaar dat ze reageren. Het is een teken. Cyrus Vance, dat is geen republikein, het is een democraat.’ ‘En daarvóór kreeg je nooit antwoord?’ ‘Stom van me, ik schreef de hele tijd aan de president van de Verenigde Staten. Die heeft geen tijd om iedereen die hem schrijft te antwoorden. Het was Imre die me heeft aangeraden aan de minister van Buitenlandse Zaken te schrijven.’ ‘Misschien ben je aan het goede adres. Maar als ze nou weer weigeren, wat ga je dan doen?’ ‘Ik ben geen Tjech meer. Ik ben geen Fransman. Ik ben stateloos. Da’s het ergste wat er is. Dan besta je niet. Ik heb nog een flauwe hoop dat ik mijn broer terugzie. Die is Amerikaan. We bellen elkaar één keer per jaar op om elkaar gelukkig nieuwjaar te wensen. Hij is opzichter in de bouw. Hij heeft een gezin. Hij heeft een goed leven. Hij heeft geen geld om naar Europa te komen. Ik ga volgend jaar weer een aanvraag indienen. En het jaar erop wéér.’ De brasserie was geleidelijk aan volgelopen met mensen die na de begrafenis even kwamen uitrusten. Er kwam een groepje naar onze tafel toe. Een vrouw wilde ons bankje in bezit nemen. ‘Is het hier vrij?’ ‘Bezet!’ De vrouw deinsde terug, geschrokken van zijn agressieve toon. Het groepje liep verder. ‘Hoe is het mogelijk! Moet je al die stomme hufters zien die voor die zak gekomen zijn. Hebben ze soms stront in hun hoofd of hoe zit dat?’ ‘Hij was een symbool.’ ‘Nou, ik pis op zijn graf. Hij verdient niet beter. Hij heeft niks om trots op te zijn.’ ‘Hij kon zichzelf niet verloochenen.’ ‘Hij wist alles. Al sinds Gide en Rousset. Ik heb hem verteld van Slansky en Clementis. Hij zei niks. Hij wist het van Kravtsjenko. Maar hij heeft hem veroordeeld, Kravtsjenko. Nou, hoe verklaar jij dat? Meehuilen met de meute. Verachting voor de martelaren. De waarheid ontkennen. Is dat soms geen medeplichtigheid? Hij was een schoft.’ Hij zat wat te peinzen, voorovergebogen, met een vertrokken gezicht. ‘Ik heb geen recht zo te moraliseren, ik zou niet zo mogen praten.’ ‘Snap ik niet.’ ‘We kunnen toch minstens dankbaar zijn dat we iets te vreten kregen. Door de poen die ze ons gaven zijn we erdoorheen gekomen. Zonder hen hadden we het niet gered.’ ‘Wie gaf jullie poen?’ Pavel loerde me wantrouwig aan alsof ik me van de domme hield. Hij zag dat ik oprecht was. ‘Die twee. Kessel en Sartre. Ze bezorgden ons vertalingen, kleine klusjes. Ze kenden allerlei mensen. Ze deden een goed woordje voor ons bij tijdschriften, bij krantenredacties. We deden freelancewerk. Als we platzak waren, dan betaalden zij de hospes of de deurwaarders. Hoe hadden we het anders gered? We hadden geen rooie duit. We waren alles kwijt. Als zij ons niet hadden geholpen, waren we onder de brug geëindigd. Het was een klap toen-ie blind werd en niet meer de deur uitging. Twee jaar geleden hebben ze Vladimir uit de nesten geholpen, herinner je je hem?’ ‘Als de dag van gisteren.’ ‘Die was er ellendig aan toe.’ Hij zat te popelen om me erover te vertellen. Ik zag het nog voor me, hoe Vladimir Gorenko in het achterzaaltje van Le Balto zijn etenswaren stond uit te delen. ‘Wat is hem overkomen, Vladimir?’ ‘Voordat hij naar het Westen vluchtte, was hij directeur van de petrochemische fabriek in Odessa. Bij zijn aankomst kreeg hij de status van politiek vluchteling. Hij kon geen werk vinden. Geen enkel oliebedrijf wilde hem hebben. Zelfs niet de mensen die hij kende en met wie hij zaken had gedaan. Niemand die ook maar een vinger uitstak om hem te helpen. Weet je waarom? Ze waren bang voor Moskou. Als ze hem in dienst namen kregen ze moeilijkheden. Ze gingen tekeer tegen de rooien en deden tegelijk zaken met ze. Marcusot, weet je nog, de kroegbaas, dat was een fidele kerel, die heeft een dienstbodekamertje bij een slager in de rue Daguerre voor hem gevonden. Vladimir deed zijn boekhouding voor hem.’ ‘Hij betaalde hem in natura met worstjes en kant-en-klare maaltijden. Nou ja, betalen is veel gezegd, Vladimir kankerde altijd dat hij hem de restjes gaf die hij anders zou hebben weggegooid.’ ‘We deden er ons voordeel mee. Vladimir deelde alles met ons. Andere middenstanders vroegen hem of hij hetzelfde bij hen wilde doen. Zo heeft hij langzaam maar zeker een hele klantenkring opgebouwd. Het liep als een trein. Maar dat was niet naar de zin van de boekhouders van het quartier en toen is er een klacht tegen hem ingediend. Nou heeft Vladimir een heleboel goeie eigenschappen maar hij is wel een polytechnicien. Hij heeft altijd gelijk. Hij is geen diplomaat als je begrijpt wat ik bedoel. Toen de politie bij hem aan de deur kwam, is hij, in plaats van zich van de domme te houden en kalm te blijven, zich gaan opwinden en heeft hij een hoge toon aangeslagen: “Ik ben nooit bang voor de kgb geweest en ik heb Stalingrad overleefd, en van jullie ben ik totaal niet onder de indruk. Ik heb werk, ik betaal mijn belastingen en jullie kunnen me de pot op!” Er was geen land met hem te bezeilen. Hoe ze hem ook waarschuwden, hij ging gewoon door. Je zult het niet geloven, maar ze hebben hem in de bak gegooid. Wegens het wederrechtelijk uitoefenen van het beroep van accountant. Hij heeft de rechter-commissaris uitgescholden. Hij heeft vier maanden in voorlopige hechtenis gezeten. Wil je dat wel geloven? Iemand die zo’n zes, zeven talen spreekt. Ze hebben zijn praktijk gesloten. Toen ging-ie failliet. En wie denk je dat hem hebben geholpen? Kessel is met de rechter gaan praten en Sartre heeft de boete betaald.’ ‘En wat doet hij nu?’ ‘Hij werkt voor de boekhouder die hem heeft aangebracht en hij heeft zijn vroegere klanten weer terug. Hij mag alleen niet het examen doen.’ ‘Sasja had het er wel eens over. Ik had niet begrepen dat zij jullie hielpen.’ ‘Ik wist niet dat je met Sasja bevriend was. Ik dacht dat je een vriend van Igor was. Niemand mocht Sasja. Hij was een. . .’ Toen hij mijn blik zag, hield hij op, Pavel. We zaten een tijdje te zwijgen, te midden van het geroezemoes, terwijl de herinneringen ons bestormden. ‘Ik was met allebei bevriend.’ ‘Je kon niet met allebei bevriend zijn. Dat was niet mogelijk.’ ‘Wel voor mij. Op een keer zei Sasja tegen me dat Kessel de huur van zijn dienstbodekamertje voor hem had betaald. Hij liep er weer mee achter maar durfde het hem niet te vragen.’ ‘Kessel had een goed hart. Hij heeft ons tot het eind aan toe, vorig jaar nog, uit de brand geholpen. Zie je wel, ik gedraag me ook als een klein schoffie. Je moet nooit iets van iemand verwachten. Je doet goed en de mensen spugen je in je gezicht. Ik kan er niks aan doen, ik kan maar niet vergeten wat Sartre heeft gezegd, wat hij heeft laten zeggen en vooral wat hij niet heeft gezegd. Dat is de reden dat men hem niet zo mocht. Het was een vuile schoft, een salonrevolutionair, maar genereus was-ie wel. Alleen, geld maakt niet alles goed.’ ‘Ik heb het al die jaren nooit doorgehad. Ik was te jong. Ik had de indruk dat hij je mocht.’ ‘Ik vertelde hem grappen. Daar had hij lol in. Ondanks zijn goede geheugen kon hij ze nooit onthouden en dan vroeg hij of ik ze nog een keer wilde vertellen.’ ‘Ik herinner me nog die ene van Leonid over Stalin en de zon.’ ‘Kom op, vertellen, die wil ik voor één keer nog eens horen.’ ‘Wacht, hoe ging-ie ook alweer? Het gaat over Stalin, die op een ochtend opstaat. Het is buiten schitterend weer. Hij richt zich tot de zon: Zeg me eens, Zon, wie is de allerknapste, de allerintelligentste, de allersterkste die er bestaat? De zon aarzelt geen seconde: Dat ben jij, o Stalin, licht van het universum! Om twaalf uur ’s middags begint Stalin opnieuw: O zon, zeg me wie de allerbriljantste, geniaalste, meest opmerkelijke man aller tijden is? En de zon antwoordt bevestigend: Dat ben jij, o geweldige Stalin! Tegen het avondeten kan Stalin de verleiding niet weerstaan om opnieuw aan de zon te vragen wie de allerbeste communist van de hele wereld is. En de zon antwoordt hem: Je bent niet goed snik, Stalin, je bent een psychopaat, knettergek en je kunt de pot op want ik zit nou lekker in het Westen!’ Pavel barstte in lachen uit alsof hij hem voor het eerst hoorde. ‘Je kunt er niks van. De Fransen weten niet hoe ze een grap moeten vertellen. Als Leonid hem vertelde deed hij er een uur over.’ ‘Inderdaad. Dat was geweldig. Denk je echt dat hij hem aan Stalin heeft verteld?’ ‘Dat zei hij zelf. Leonid is niet iemand die opschept. Zeg eens, jij was bevriend met hem, meen ik me te herinneren?’ ‘Zeer goed bevriend. Ik zou hem graag weer eens zien.’ ‘Maar hij had de pest aan Sasja.’ ‘Dat is verleden tijd; die dingen interesseren niemand meer. Dat doet er nu niet meer toe.’ Hij gaf geen antwoord, aarzelde, haalde zijn schouders op. Hij nam weer een croissant. ‘Geef je een rondje?’ ‘Zeg eens, is dat boek van je over de vrede van Brest-Litovsk ooit gepubliceerd?’ ‘Daar zeg je me wat! Ik heb het opnieuw vertaald, herschreven, veranderd, ingekort. Er was dan weer dit, dan weer dat. Ik had een goed contact met een jonge uitgever. Ik had 965 pagina’s geschreven. Hij wilde dat ik er 250 zou schrappen. Ik heb het er maar bij laten zitten.’ ‘Vertel me nog eens een grap, Pavel.’ ‘Ken je het verschil tussen een roebel en een dollar?’ Die had ik al eens gehoord, het was een slappe grap. Volgens mij had hij hem zo’n vijftien jaar geleden zelf aan me verteld. Ik kon niet op het antwoord komen. ‘Nee, ik weet het niet.’ ‘Een dollar!’ Hij schaterde het uit, helemaal opgetogen. ‘Wat was er aan de hand, Michel? We vernamen nog wel eens iets van je en toen was je opeens verdwenen.’ ‘Na Sasja’s dood ben ik in contact gebleven met Igor en Werner. Zie jij de anderen nog wel eens?’ ‘Jij bent de enige die niemand ooit meer ziet.’
© Editions Albin Michel, Parijs 2009 © Nederlandse vertaling, 2012 Frans van Woerden / Uitgeverij Van Gennep