Leesfragment: De kleine bedrieger. Een jaar bij de Fransen

26 januari 2012 , door Fouad Laroui
| |

31 januari verschijnt van Fouad Laroui De kleine bedrieger. Een jaar bij de Fransen (Une année chez les Français, vertaald uit het Frans door Frans van Woerden). Vanavond publiceren we voor.

 

Dankzij een beurs kan de tienjarige Mehdi naar het prestigieuze Lycée Lyautey in Casablanca. Het jongetje groeide op in een dorpje in het Atlasgebergte. In de stad is alles vreemd voor hem. Beetje bij beetje ontcijfert Mehdi de gebruiksaanwijzing van zijn nieuwe leven en het hem vreemde taalgebruik. Fouad Laroui (Marokko, 1958) doceert Franse letterkunde en cultuurkunde Arabisch aan de Universiteit van Amsterdam en is een veelgevraagd publicist. Bij De Geus verschenen eerder onder andere De dag dat Malika niet trouwde (2010) en Poldermarokkanen (2011, lees een uitgebreid fragment op onze site). Laroui ontving de E. du Perronprijs voor zijn gehele oeuvre.      

 

Monsieur Lombard stelde geïrriteerd (Waarom zei dat jochie niets?) opnieuw zijn vraag: ‘Waar zijn je ouders?’
Het jochie antwoordde bijna onhoorbaar: ‘Zijn er niet.’
Monsieur Lombards ogen vielen bijna uit hun kassen, hij deed geen moeite zijn verbazing te verbergen. Hij probeerde het opnieuw: ‘“Zijn er niet?” Hele zinnen graag, ventje. Je bent hier op het beste Franse lycée buiten Frankrijk. Nooit vergeten! Hier wordt correct gesproken. Men zegt: “Ze zijn er niet.”’
Het jongetje stotterde uit het veld geslagen: ‘Er niet.’
‘Hoe heet je?’
‘Mehdi Khatib.’
‘En die kalkoenen?’
‘Weet niet hoe ze heten’, antwoordde Mehdi Khatib nauwelijks hoorbaar.
Monsieur Lombard barstte in lachen uit.
‘Kleine domoor! Ik vraag je niet naar hun naam, ik vraag je wat die hier moeten. Zijn ze van jou?’
Zijn ze van mij? Nee hoor, ze zijn door Mokhtar gekocht. Die heeft ze betaald. Ik heb er niks mee te maken. Ik heb ze met geen vinger aangeraakt. Ik heb de pest aan alles wat veren heeft. Al dat gekak en dat rare geklok.
Hij zei zachtjes met een heldere maar licht bevende stem: ‘Nee.’

[...]

Monsieur Lombard had nu een welwillende glimlach op zijn gezicht. Na opnieuw een blik op het papier voegde hij er op geamuseerde toon aan toe: ‘Tien jaar! Je bent waarschijnlijk de jongste bursaal van de Franse regering … en je bent niet eens oorlogswees … Da’s nog nooit vertoond! Je mag monsieur Bernard wel heel erg erkentelijk zijn. Ik hoop dat je ouders hem naar behoren hebben bedankt.’
Ze hebben hem vast een schaap aangeboden, bedacht Mehdi, gegrepen door een gevoel van verlate schaamte.
Monsieur Lombard ging over op een formelere, maar nog steeds amicale toon: ‘Heb je je trousseau?’
Mehdi wees naar zijn koffertje. De surveillant keek er enigszins verbouwereerd naar. Een nogal klein tasje voor alle spullen die verplicht waren gesteld voor eerstejaars internen. ‘Zes paar sokken …’
‘Goed. Maar dat verklaart nog niet … Je bent toch niet in je dooie eentje uit Béni-Mellal gekomen? Wie heeft je hierheen gebracht?’
‘Eh … Mokhtar.’
‘Mokhtar?’ (De surveillant-generaal sprak het uit als Mok-tar.) ‘En wie is die meneer? Is dat soms je toeziend voogd? Is hij er dan niet? Waarom is hij weggegaan?’
Mehdi boog ontmoedigd zijn hoofd. Hoe moest hij ooit vertellen wat hij sinds gisteren allemaal had meegemaakt? Waar moest hij beginnen? Moest hij vertellen van die sadistische kapper? Van de kat op het terras? Van de bestelauto? Van de autopanne? Over de Jivaro-indianen? De braadspitten? De g’naza?
Monsieur Lombard ging door, lichtelijk geïrriteerd: ‘Hoor eens, fils, als je niet antwoordt als je iets wordt gevraagd, dan komen we er niet. Dat er ineens op wonderbaarlijke wijze twee gevederde vriendjes mijn kantoor komen binnenzeilen, dat kan ik nog wel door de vingers zien, maar over jou wil ik toch meer weten.’
Mehdi had best een antwoord willen geven, maar hij wist niet meer wat er was gevraagd. Hij mompelde op goed geluk: ‘Ik kom uit Béni-Mellal.’
Monsieur Lombard aarzelde even: ‘Tja, zo komen we er niet uit. Vooruit, waar het om gaat is dat je er bent. Ik zoek de rest wel een andere keer uit. Ga eerst maar naar de linnenkamer om je trousseau aan Mme Benarroch te laten zien. Zie je die trap daar bij de ingang? Je gaat fissa naar de vierde verdieping en dan kom je meteen bij een grote deur, dat is de linnenkamer. Als dat in orde is, ga je weer naar beneden en blijf je op de binnenplaats wachten. Er staan overal banken. De eetzaal gaat om zeven uur ’s avonds open. Die is makkelijk te vinden, hij beslaat een van de kanten van de binnenplaats en is goed verlicht. Als je hem desondanks niet kunt vinden, dan ga je maar af op de geur van de hachis Parmentier.’
De geur van de … wát?

[...]

Voor het eerst in zijn leven had hij geen boek bij de hand en hij wist dus niet hoe hij zijn tijd moest zoekbrengen. Over boeken gesproken … Hij herinnerde zich met heimwee hoe Béni-Mellal het jaar ervoor door een aardbeving was getroffen. Midden in de nacht, toen iedereen sliep, had een gerommel dat van alle kanten tegelijk scheen te komen, de inwoners van Béni-Mellal gewekt. De vader was het kleine kamertje waar Mehdi met zijn broer en zijn zuster sliep, binnengestormd. Hij had de dekens weggerukt en
geroepen dat ze onmiddellijk moesten opstaan en hem moesten volgen. Hieraan had hij fluisterend de volgende vreemde opmerking toegevoegd: ‘Het is niks … Het is maar een aardbeving!’
Het gerommel bleef eindeloos doorgaan en de grond trilde verschrikkelijk. Iedereen bevond zich op straat, men was met bonzend hart de trap afgestormd. Behalve Mehdi: die was een boek gaan uitzoeken in de kleine boekenkast in de hoek van de kamer. Zijn keus was gevallen op Generaal Dourakine, in feite een vrij logische keus – de grond trilde nog steeds – want het was het vervolg op De herberg van de beschermengel, dat hij de nacht daarvoor had uitgelezen. Vervolgens was hij voorzichtig met kleine stapjes de trap afgelopen onder het geluid van dat voortdurende bovennatuurlijke gerommel, zich al verheugend op het weerzien met Jacques en Paul, de kinderen van Dérigny.
Het was vollemaan en een heldere, kalme nacht, en de mensen renden in paniek door elkaar. Sommigen psalmodieerden luid verzen uit de Koran, anderen riepen vanuit de verte naar elkaar, vroegen of men deze of gene had gezien. Mehdi was in kleermakerszit onder de straatlantaarn voor hun huis gaan zitten – vreemd genoeg had de aardbeving, 6 op de schaal van Richter, niet het openbare lichtnet getroffen – en had de eerste woorden ontcijferd: Generaal Dourakine had zich op weg naar Rusland begeven …
Voelend dat hij werd gadegeslagen, had hij opgekeken: zijn vader en zijn broer stonden vlakbij, hand in hand, met ongelovige blik naar hem te staren. Een eindje verderop probeerden zijn moeder en zijn zuster op hun knieën de buurvrouw te sussen, een bejaarde weduwe die, overtuigd dat het Laatste Uur had geslagen, snikkend op de drempel van haar huis zat. Omdat niemand iets tegen hem zei had Mehdi bijna onmerkbaar zijn schouders opgehaald en was doorgegaan met lezen.
… en Madame Dérigny, die de generaal samen met haar kinderen in zijn berline liet meereizen, liet haar vrolijke en lachgrage humeur de vrije loop.
De grond was opgehouden met trillen. Die plotselinge pauze was bijna nog angstaanjagender, want er was een soort dof gefluit te horen, dat overal vandaan kwam en dat misschien de voorbode was van nog veel ergere rampen. Er volgden nog een paar schokken, die luid geschreeuw door de hele wijk veroorzaakten (Ya latif! Ya latif!), waarna er een diepe stilte viel waarin zich een vaag gevoel van angst en verwarring van iedereen meester maakte: de mensen liepen heen en weer, er klonk gemompel, men hield elkaar vast, bekeek de gevels van de huizen; sommige vertoonden barsten. Midden op het braakliggende terrein voor de rechtbank had zich spontaan een groep gevormd: er stond een kring mannen die elkaars hand vasthielden en halfluid soera’s uit de Koran reciteerden.
Ze bleven een paar dagen in Parijs; in het geheel niet in Duitsland; slechts een week in Sint-Petersburg …
Intussen was in Béni-Mellal de rust opnieuw teruggekeerd en gingen de mensen hun huizen weer binnen. Degenen die zich het meest zorgen maakten, hadden zich met dekens op het trottoir geïnstalleerd en bereidden zich voor op een nacht onder de blote hemel, want ze waren bang dat er meer aardschokken zouden volgen.
… maar de generaal zat op hete kolen, hij moest en zou voor het invallen van de winter op zijn landgoed Gromiline zijn, in de buurt van Smolensk …
Zijn zus Salima was voor hem gaan staan.
‘Wat doe je nou? Zit je te lezen? Ben je gek geworden?’
Mehdi had haar verbaasd aangekeken. Hij, gek? Het waren meer de anderen die hun verstand hadden verloren, al die wanhopig ronddwalende spoken … Hij had zijn schouders opgehaald en was doorgegaan met lezen. Even later had hij zijn vaders hand op zijn schouder gevoeld, die had voorzichtig aan hem geschud.
‘Vooruit, naar huis!’
Zich met tegenzin uit generaal Dourakines ‘ruime en comfortabele’ berline hijsend, was hij het gezinnetje gevolgd, de trap op naar het appartement. Iedereen had weer snel zijn bed opgezocht, behalve de vader, die de rest van de nacht op de gang heen en weer was blijven lopen, gespitst op het minste geluid.
De volgende ochtend had Mehdi tijdens het ontbijt de indruk dat men hem een beetje vreemd zat aan te staren.

© Fouad Laroui
Auteursportret © Liesbeth Kuipers

Uitgeverij De Geus

pro-mbooks1 : athenaeum