Leesfragment: De kleine stad

27 november 2015 , door Hans Adler
|

In de week van 19 maart verschijnt de Nederlandse vertaling van Hans Adlers Das Städtchen: De kleine stad. In deze Nacht kunt u al een stuk uit het eerste hoofdstuk lezen.

Ambtenaar Seylatz wordt overgeplaatst van Wenen naar een ingedutte provinciestad, naar hij vertrouwt een klein tussenstation in wat een glansrijke carrière belooft te worden. Hij neemt zich voor om er het beste van te maken en geeft zich over aan fantasieën over eenvoudige dorpsmeisjes.
In De kleine stad komt Seylatz zijn jeugdvriend Titus Quitek weer tegen, ooit een veelbelovend schildertalent, thans tekenleraar aan de plaatselijke hbs. Al bij hun eerste weerzien maakt Quitek een opvallend gehavende indruk. De lotgevallen van deze mislukte kunstenaar, die gedoemd is om zijn eentonige bestaan uit te zitten, vormen het middelpunt van de gebeurtenissen in De kleine stad. Deze grandioze herontdekking uit 1926 speelt zich af in de hoogtijdagen van het keizerlijke Oostenrijk, dat zijn glans en pracht verliest naarmate de afstand tot Wenen toeneemt.

Na decennialang in vergetelheid te zijn geraakt verscheen De kleine stad vorig jaar weer in Duitsland, waar het door de pers werd bejubeld. Met deze vertaling verschijnt het voor het eerst in Nederland.

Hans Adler (1880-1957) werkte als jurist totdat hij wegens ziekte vroegtijdig met pensioen ging. Daarna kon hij zich fulltime wijden aan het schrijven van gedichten en libretto's, onder andere voor het tijdschrift Simplicissimus. De kleine stad verscheen in 1926 en was zijn enige roman.

1

Een hardnekkige nevel, geel en vochtig, verzadigd van bruinkoolroet en chemische substanties, hing de laatste oktoberdagen dreigend en ongezond boven de kleine stad, bestreek het pleisterwerk met glibberige nattigheid, verzwolg de zon en liet's avonds de gaslantaarns van de gemeentelijke straatverlichting als groene dwaallichtjes opduiken en abrupt weer verdwijnen.
Nu begon het ook nog te regenen.
Onder de in 1963 opgerichte pestzuil op het Raadhuisplein stond politieagent Vinzenz Gugurell, zijn handen op de rug. Knipperend met zijn rode sint-bernardsogen keek hij streng naar een paar schoolkinderen, die er kennelijk plezier in hadden met hun hakken afvoerkanaaltjes in de modder te maken. Zijn grijzende snor, krijgshaftig verbreed door het kunstig benutten van een stukje bakkebaard, hing druipend en huilerig aan zijn door weer en alcohol getekende vlezige gezicht. Hij ergerde zich over zijn natte voeten en had het koud. Hij was die middag om vier uur aan zijn ronde begonnen en door een onvergeeflijke kortzichtigheid had hij zijn zwarte wasdoekkraag, de voorgeschreven dienstkleding bij regenweer, in het wachtlokaal vergeten. Met het bezorgde gezicht van een beambte in functie nam hij het verloop van dit beklagenswaardige en onwelkome natuurverschijnsel waar, want voor zover dat in zijn diensttijd viel, voelde hij zich persoonlijk verantwoordelijk voor een onberispelijke afwikkeling. Zoals elke dag rond dit uur maakte hij een rondgang om de pestzuil, stak het plein over en patrouilleerde plechtstatig door de Rechtvaardigheidssteeg, plichtsgetrouw het kruispunt in het oog houdend, of er niet een auto in een ongeoorloofd tempo de hoek om kwam of een andere strafbare gebeurtenis de tussenkomst van een veiligheidsfunctionaris vereiste. Maar er deed zich niets ongepasts of verdachts voor. De zijstraatjes doken stil en tersluiks weg in de schemering, en de paar vreedzame voorbijgangers, door een of andere burgerlijke bezigheid gedwongen de straat op te gaan, gaven geen aanleiding tot bijzondere maatregelen. Op hun doel afkoersend versnelden ze hun schreden en keken verongelijkt naar de verlichte vensters, waarachter ze droogte, warmte en huiselijke geuren konden vermoeden. Bijna allen groetten politieagent Gugurell vriendelijk en hadden bij zijn aanblik een uitgesproken gevoel van veiligheid en aangename bevoogding.
De troosteloosheid van de dag ging traag over in een voortijdige nacht. Misbaksels van honden snuffelden moedeloos aan schoongespoelde hoekstenen, konden er niets uit opmaken en slopen met rusteloze oren en een warrige vacht langs de huizen. Uit de ondergrondse keukens van de vele eethuisjes stegen uitnodigend de prikkelende dampen van in meel aangebakken gerechten op. Van de toren van het raadhuis trilden zeven diepe, gebarsten slagen, en meteen daarna begon de klok van de Kapucijnenkerk gewoontegetrouw en ijverig in korte astmatische stoten met het hameren van haar waarschuwende stem tegen de donkerbruine, stinkende hemel, die leeg en gesloten over de daken was gestulpt.
De politieagent verdween in de schaduw van de Promenade. Boven de ingang van de stadsschouwburg flakkerde koortsachtig rood het licht van een enkele booglamp. In de gangen en garderobes heerste een geheimzinnige bedrijvigheid. Het brandwerende rolluik, dat gisteren was blijven steken, werd uitgeprobeerd en de draadkabel werd ingevet. Op het toneel schalde de geërgerde stem van de inspiciënt. Een deurkozijn wankelde. De leunstoel stond niet goed. Gedaantes in blauwe werkkielen volgden zijn aanwijzing en grepen in, troffen met veel lawaai en mechanisch de laatste voorbereidingen. De souffleuse zat op het kastje te breien.
Met opgezette jaskraag sloop directeur Gottlieb Müller- Monti rond de kassa en hoestte welluidend, spiedde naar het weer en wreef zijn benige handen. Een geslaagde dag, een gezegende avond! Een weertje waarbij het hooggeëerde publiek zelfs De rovers van Friedrich von Schiller dankbaar op de koop toe nam. Trouwens toch een voortreffelijke opening, in het begin van het seizoen de klassieken aan het woord te laten... Je leerde personeel en publiek kennen en bespaarde op royalty's.
De kassier groette van achter zijn loket. De directeur knikte vriendelijk en informeerde naar de voorverkoop. Hij kende geen plankenkoorts en had niet meer dan zestien minuten nodig om zich te verkleden en als de oude moor te grimeren.
Middelbare scholieren begonnen post te vatten bij de ingang naar de engelenbak. Alle logeplaatsen waren verkocht. De zaal zat vol. De directeur glimlachte tevreden. Overal in de stad waren de grote rode biljetten aangeplakt:derde klassieke avond, vrije verkoop van kaartjes. amalia: mevrouw müller-monti.
Tegenover het station kwamen de koetsiers uit de koffiekelders gekropen, rechtten hun rug en begonnen hun natgeregende paarden te verzorgen, want om tien over zeven kwam de sneltrein uit Wenen aan.
In de stationsrestauratie zat de stationschef en dronk een grog.
Uit zijn zorgelijke, behaarde gezicht bungelde een buitensporig zwarte sigaar, die niet brandde. Zijn morsige uniformjas stond open en zijn rode dienstpet lag naast hem op tafel. Toen hij bij het vierde glas was en zich juist warm en behaaglijk begon te voelen, hoorde hij de afremmende trein over de brug denderen, reikte met een innige vloek naar zijn zware jas en rende het perron op.
De sneltrein stond volgens de dienstregeling een minuut stil.
'Warme worstjes...' riep dan een slaperige kinderstem van wagon tot wagon. 'Vers water...'
Voor de ramen verschenen enkele reizigers en keken verveeld naar de stationsklok. Tastende hamers klopten wielen en vering af. Een in het zwart geklede vrouw met een misprijzend, ernstig gezicht en een zwart-gele mouwband baande zich een weg door de passagiers en benadrukte haar onmisbaarheid.
Terwijl de stationschef, met zijn gedachten bij de grog, zijn hand met de sigaar al ophief om het vertreksein te geven, kwam Seylatz omzichtig uit een eersteklascoupé geklommen en riep met zachte stem om een kruier. In zijn welopgevoede, bleke gezicht was slechts een duidelijke uitdrukking van ontstemming te zien, die nog toenam toen niemand de bruine leren tas van hem overnam.
'Kruier...!' herhaalde hij zonder zijn stem te verheffen en keek de stationschef verwijtend aan. Daarop droeg hij zijn tas zelf naar de uitgang.
Hoofdcommissaris Breitenfeld stond Seylatz op het perron op te wachten. In opdracht van het districtshoofd en als diens plaatsvervanger. Zijn handen waren klam en hij monsterde onrustig het lichtgroene jachtkostuum, dat hij na lang wikken en wegen en serieus overleg met zijn vrouw voor deze gelegenheid had gekozen. Hij was niet tevreden. Zijn schoenen waren te geel, de wollen kousen te groen. Nors viel hij uit naar een buldogbastaard, die zijn belachelijk lange, smerige lijf tegen de deurpost schurkte.
'Kom hier, Bully! Bully, braaf zijn!'
Bully liet vol verachting zijn tanden zien.
Toen de trein binnenreed stond de hoofdcommissaris nog besluiteloos beneden in de stationshal en wist niet zeker of hij de verwachte gast verder tegemoet moest gaan. In elk geval niet te ver... Maar aan de andere kant mocht hij hem ook niet mislopen. Hij fronste zijn uitdrukkingsloze gezicht langzaam tot officiële, ondoorgrondelijke rimpels, droogde zijn natte, kortgeknipte snor, die even kleurloos was als zijn huid, en tastte verlegen naar zijn bretels. Plotseling besloot hij toch naar boven te gaan. Op de trap liepen ze elkaar tegen het lijf. Beiden glimlachten beminnelijk.
'Maar meneer de hoofdcommissaris, in eigen persoon...' 'Het is mij een eer,' zei Breitenfeld lichtelijk nasaal en hij voegde er enigszins terughoudend aan toe: 'Bovendien heeft het districtshoofd me gevraagd u terzijde te staan.'
Hij had terloops iets willen opmerken over onervaren jongere collega's, maar het paste niet, zoals altijd wanneer hij van tevoren had bedacht wat hij wilde zeggen. Hij voelde hoe zijn hoofdhuid hevig begon te prikken en vertrok zijn lippen in een nietszeggende glimlach.
Koetsiers groetten bemoedigend. Een politieagent salueerde. In het rijtuig rook het naar vergaan leer en natte paardendekens. De regen trommelde op het gesloten dak. Seylatz had koele grijze ogen, die volledig ongeïnteresseerd over Bully en het groene jachtkostuum gleden.
'Dat is de Keizerlijke Jubileumfontein,' vertelde de hoofdcommissaris in het voorbijrijden. 'En daarginds bij de brug ligt het kantongerecht.'
'O,' zei Seylatz lichtelijk geschrokken en keek automatisch de nevel in. Hij deed geen enkele moeite zijn misprijzen over het hobbelige plaveisel, het vuil, het slechte weer en de minderwaardige omgeving in het algemeen te verbergen, dacht aan Mimi, aan Tonia, had een visioen van de Karinthiëstraat met zijn stralende promenadeverlichting en zuchtte afwezig. Wat naargeestigheid aanging overtrof dit toch wel alle verwachtingen. Energiek schudde hij de beklemming van zich af, die met octopusvingers uit de grond naar hem leek te grijpen. Een jaar zou het wel uit te houden zijn. Hij mocht alleen geen moment vergeten deze overplaatsing naar de provincie te beschouwen als een avontuurlijke reis naar onontsloten gebieden van het land en van de menselijke psyche. Hij moest vooral een ironische waarnemer blijven, stof verzamelen, mensen beoordelen en bejegenen en zonder vooringenomenheid leren gebruiken. Hij slaagde er moeiteloos in over te schakelen en de grauw voorbij hobbelende huizen in hun eentonige regenstemming met een literaire blik te bekijken. In armelijke etalages kon hij sardineblikjes, porseleinen pijpenkoppen, schoolboeken en kerstkalenders onderscheiden. Puntschoenen en landelijk gereedschap, waarvan niet helemaal duidelijk was waarvoor het diende. Vage gedaantes leunden tegen ramen, stonden voor portieken, dwaalden door de steegjes en grijnsden nieuwsgierig en opdringerig het rijtuig in; mensen die ongetwijfeld ook zichzelf, hun relaties en emoties als de spil van het heelal beschouwden. Een banketbakkerswinkel, een worstwinkel, een apotheek. Een wassen pop met opgestoken haar toonde zoetsappig glimlachend haar stoffig geworden boezem in de etalage van kapper Menotti. Daar ga ik me laten scheren, dacht Seylatz en zuchtte berustend. In het huis ernaast fonkelde tussen papieren bloemen en kransen van blik een vertinde lijkkist voor een kind. Langs de Promenade stonden, met traliewerk omheind, wegkwijnende bomen. Ziekelijke kastanjes, door ijzeren korsetten gesteund, constateerde hij ontroerd en hij besloot een gedicht te schrijven met die observatie als uitgangspunt.

[...]

Uitgeverij Atlas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum