Leesfragment: De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme

10 november 2014 , door Max Weber
| | | |

15 november verschijnt de Nederlandse vertaling van De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme van Max Weber. 17 december organiseert Uitgeverij Boom in samenwerking met Filosofie Magazine in de Rode Hoed een thema-avond over Weber, die wordt beschouwd als een van de grondleggers van de sociologie. Vandaag, 10 november, publiceren we voor uit het eerste hoofdstuk.

De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme is een klassieker met een grote actuele betekenis, juist in onze tijd, waarin de religie terugkeert op de publieke agenda en de vanzelfsprekendheden van het kapitalisme steeds meer ter discussie staan.

In De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme (1920) nuanceert Weber zijn befaamde these van de ‘onttovering van de wereld’, daarmee doelend op het onstuitbare proces van secularisering, waarin de godsdienst langzamerhand minder centraal komt te staan in de maatschappij. Hij laat zien hoe vooral het protestantisme met zijn ethiek van hard en succesvol werken de ontwikkeling van de vrije markt heeft begeleid. In naam van God geld verdienen, winst maken en woekeren met materiële goederen: zo is de ethiek van de protestant de geest van de kapitalist, de bourgeois, de ondernemer. Een schokkende en fascinerende stelling, die economen, sociologen, historici en filosofen steeds opnieuw is blijven uitdagen.

N.B. Het voorwoord bij De protestantse ethiek kunt u op de website van uitgeverijn Boom lezen.

 

1 Het probleem

1 Godsdienst en sociale gelaagdheid

Bij een blik op de beroepsstatistieken van een land waarin verschillende religieuze gezindtes naast elkaar bestaan, zien we opvallend vaak een verschijnsel dat in de katholieke pers en vakliteratuur en op katholieke congressen in Duitsland meermaals levendig is besproken, namelijk dat zowel kapitaalbezitters en ondernemers als hoger gekwalificeerde arbeiders, met name hoog opgeleid technisch of commercieel personeel van moderne ondernemingen, voor het overgrote deel een protestantse achtergrond hebben. Niet alleen waar verschil in geloof met verschil in nationaliteit en daarmee met cultureel ontwikkelingsniveau samenvalt, zoals in het oosten van Duitsland tussen Duitsers en Polen, maar bijna overal waar de kapitalistische ontwikkeling in haar bloeitijd de vrije hand had om de sociale gelaagdheid van de bevolking overeenkomstig haar behoeftes te schiften en in beroepsgroepen te verdelen – en hoe meer dit het geval was, hoe duidelijker – zien we dit verschijnsel in de getallen van de geloofsstatistieken terug. Voor een deel kunnen voor het relatief veel grotere, dat wil zeggen met het oog op de hele bevolking uitzonderlijk hoge percentage protestanten bij de kapitaalbezitters, op leidinggevende functies en bij het hogere personeelskader in grote moderne industriële bedrijven en handelsondernemingen historische redenen worden aangevoerd, die ver teruggaan in het verleden en waarbij het lidmaatschap van een geloofsgemeenschap niet de oorzaak maar tot op zekere hoogte het gevolg lijkt te zijn van economische verschijnselen. Participatie aan die economische functies veronderstelt deels kapitaalbezit, deels dure opleidingen, en meestal beide, en is vandaag de dag gebonden aan het bezit van overgeërfde rijkdom, of in elk geval een zekere welgesteldheid. Juist een groot aantal van de rijkste, door natuurlijke hulpbronnen of geografische ligging bevoordeelde en economisch meest ontwikkelde streken in het Duitse Rijk, in het bijzonder de meeste rijke steden, hadden zich in de zestiende eeuw echter tot het protestantisme bekeerd, en in de economische strijd om het bestaan komen de nawerkingen daarvan de protestanten ook vandaag de dag nog ten goede.

Maar vervolgens dient zich de historische vraag aan: hoe kwam het dat juist de economisch meest ontwikkelde gebieden zo openstonden voor een revolutie binnen de kerk? En het antwoord op die vraag is geenszins zo eenvoudig als men in eerste instantie zou kunnen denken. Stellig is het afschudden van het economisch traditionalisme een van de belangrijkste factoren die de neiging versterkten ook de religieuze traditie in twijfel te trekken en in opstand te komen tegen de traditionele autoriteiten. Maar daarbij mogen we niet uit het oog verliezen – iets wat vandaag de dag nogal eens wordt vergeten – dat de Reformatie niet zozeer de uitschakeling van de dominante invloed van de kerk op het leven van alledag als wel de vervanging van de tot dan toe bestaande vorm daarvan door een andere betekende. En wel de vervanging van een eerder losse, toentertijd praktisch weinig voelbare, vaak alleen nog formele overheersing door de meest vergaande, alle sferen van het huiselijke en openbare leven doordringende, buitengewoon strakke en serieus bedoelde reglementering van de hele leefwijze. Ook heden ten dage verdragen volkeren met een uiterst moderne economische inslag de dominantie van de katholieke kerk, die – vroeger nog sterker dan tegenwoordig – ‘ketters straft maar mild is voor zondaars’, zoals ook de rijkste, economisch sterkst ontwikkelde streken die er rond 1500 op aarde bestonden haar verdroegen. De dominantie van het calvinisme, zoals die in de zestiende eeuw in Genève en Schotland, rond 1600 in grote delen van de Nederlanden, in de zeventiende eeuw in New England en een tijdlang ook in Engeland zelf van kracht was, zou daarentegen voor ons de ondraaglijkste vorm van kerkelijke controle over het individu zijn die er kon bestaan. En zo werd zij ook toentertijd zowel in Genève als in Holland en Engeland onder brede lagen van het oude patriciaat ervaren. Het was immers geen teveel maar juist te weinig kerkelijk-religieuze beheersing van het leven wat die kerkhervormers, die in de economisch sterkst ontwikkelde landen opstonden, laakbaar achtten. Hoe komt het dan dat destijds juist deze economisch meest ontwikkelde landen en, zoals we nog zullen zien, daarbinnen juist de economisch opkomende ‘burgerlijke’ middenklassen deze tot dan toe onbekende puriteinse tirannie niet alleen over zich heen lieten komen, maar die zelfs heldhaftig bepleitten – met een heldenmoed zoals juist burgerlijke klassen als zodanig daarvoor zelden en daarna nooit meer hebben vertoond: ‘the last of our heroisms’, ons laatste heldendom, zoals Carlyle* niet zonder reden zegt?

Maar ook al kan zoals gezegd de sterkere vertegenwoordiging van protestanten bij de kapitaalbezitters en op leidinggevende posities binnen de moderne economie vandaag de dag ten dele eenvoudig als gevolg van hun historisch overgeërfde, doorgaans betere vermogensomstandigheden worden begrepen, toch zijn er anderzijds ook verschijnselen waaruit blijkt dat de oorzakelijke relatie ongetwijfeld niet zo ligt. Daarbij horen, om maar iets te noemen, onder meer de volgende: allereerst heel algemeen, in Baden evengoed als in Beieren en bijvoorbeeld Hongarije, het aantoonbare verschil in het soort hoger onderwijs dat katholieke ouders in tegenstelling tot protestantse ouders aan hun kinderen plegen te geven. Dat het percentage katholieken onder studenten en eindexamenkandidaten van de ‘hogere’ onderwijsinstellingen over het geheel genomen aanmerkelijk lager is dan hun percentage als deel van de bevolking, zal men weliswaar voor een belangrijk deel aan de genoemde overgeleverde vermogensverschillen toeschrijven. Maar dat ook binnen de groep katholieke eindexamenkandidaten het percentage dat naar scholen gaat die voorbereiden op moderne, speciaal technische en industrieel-commerciële beroepen en in het algemeen op een burgerlijk beroepsleven – hoger middelbaar onderwijs, lager middelbaar onderwijs, middelbaar  beroepsonderwijs, hbs enzovoort – weer opvallend veel lager uitvalt dan dat van de protestanten, en dat zij eerder de voorkeur geven aan de vooropleiding die de humanistische gymnasia bieden, is een verschijnsel dat hiermee niet kan worden verklaard, maar dat eerder omgekeerd ter verklaring van de geringe participatie van katholieken aan het kapitalistische zakenleven moet worden aangevoerd. Maar nog opvallender is een observatie die ons helpt begrijpen waarom er zo weinig katholieken zijn onder de geschoolde arbeiders in de moderne grootindustrie. Het bekende verschijnsel dat de fabriek haar gekwalificeerde arbeidskrachten in sterke mate uit de kinderen van de handwerksstand betrekt – dus daaraan de vooropleiding van haar arbeidskrachten overlaat en hen weghaalt als die vooropleiding is afgerond – blijkt  substantieel sterker te zijn bij protestantse dan bij katholieke handwerksgezellen. Van de handwerksgezellen blijken met andere woorden de katholieken sterker geneigd vast te houden aan het handwerk, en die worden dus ook vaker meester in hun vak, terwijl de protestanten in relatief sterkere mate afvloeien naar de fabrieken om daar de hogere functies van geschoolde arbeiders en bedrijfsadministrateurs te bekleden. In die gevallen ligt de oorzakelijke relatie ongetwijfeld zo dat de aangekweekte geestelijke geaardheid – hier het door de religieuze atmosfeer in de geboortestreek en het ouderlijk huis bepaalde soort opvoeding – zijn stempel heeft gedrukt op de beroepskeuze en de verdere professionele lotgevallen.

De geringe participatie van katholieken aan het moderne zakenleven in Duitsland is echter des te opvallender aangezien dit indruist tegen iets wat de ervaring anders van oudsher en ook tegenwoordig nog leert: dat nationale of religieuze minderheden, die als ‘gedomineerde’ tegenover een andere ‘dominante’ groep staan, juist omdat ze vrijwillig of onvrijwillig zijn buitengesloten van invloedrijke politieke functies, in bijzonder sterke mate naar het zakenleven toe worden gedreven en dat hun meest talentvolle leden dáár hun ambitie, waar ze in staatsdienst geen uitlaatklep voor vinden, proberen te bevredigen. Dit was onmiskenbaar het geval met de Polen in Rusland en Oost-Pruisen, die het zonder twijfel economisch voor de wind ging – in tegenstelling tot het door hen overheerste Galicië – of vroeger met de hugenoten in Frankrijk onder Lodewijk XIV, met de non-conformisten en quakers in Engeland en – last but not least – met de joden sinds tweeduizend jaar. Maar bij de katholieken in Duitsland is daar niets of in elk geval niets opvallends van te merken, en ook vroeger, in Holland of in Engeland in de tijd dat ze vervolgd of hoogstens getolereerd werden, konden zij in tegenstelling tot de protestanten niet op bijzonder in het oog springende economische activiteiten bogen. Het is eerder zo dat de protestanten (vooral bepaalde stromingen onder hen, die later behandeld zullen worden) als dominante en als gedomineerde bevolkingslaag, als meerderheid en als minderheid een specifieke neiging tot economisch rationalisme aan de dag legden, die bij de katholieken noch in de ene noch in de andere situatie op dezelfde wijze waarneembaar was en is. De reden waarom ze zich zo verschillend gedroegen moet dus hoofdzakelijk in de bestendige innerlijke geaardheid en niet alleen in toevallige uiterlijke historisch-politieke omstandigheden van de verschillende geloven worden gezocht.

Het zou er dus op aankomen eerst eens te onderzoeken welke elementen in die geaardheid van beide geloven het zijn of waren die de hierboven beschreven richting in de hand hebben gewerkt en deels nog in de hand werken. Bij oppervlakkige beschouwing en op basis van bepaalde moderne indrukken zou men vervolgens in de verleiding kunnen komen de tegenstelling zo te formuleren dat de grotere ‘wereldvreemdheid’ van het katholicisme, de ascetische trekken die zijn hoogste idealen vertonen, zijn belijders een grotere onverschilligheid tegenover aardse goederen moet hebben bijgebracht. Deze redenatie strookt dan ook inderdaad met het tegenwoordig gangbare populaire schema ter beoordeling van beide geloven. Van protestantse kant gebruikt men deze opvatting om die (werkelijke of vermeende) ascetische idealen van de katholieke leefwijze te bekritiseren, terwijl van katholieke kant het verwijt klinkt dat de secularisering van alle levensinhouden door het protestantisme tot ‘materialisme’ heeft geleid. Ook een moderne schrijver dacht de tegenstelling zoals die in de houding van beide geloven tegenover het zakenleven aan de dag treedt in die richting te moeten formuleren: ‘De katholiek… is rustiger; hij laat zich niet zo sterk leiden door winstbejag, hecht meer aan een zo veilig mogelijke levensloop, zelfs met een kleiner inkomen, dan aan een gevaarlijk en opwindend leven waarin hij eventueel roem en rijkdom kan vergaren. De volksmond meent schertsend: “Beter worden begint bij goed eten en rustig slapen.” In het onderhavige geval eet de protestant graag goed, terwijl de katholiek rustig wil slapen.’ Inderdaad kan ‘goed willen eten’ de motivatie van het kerkelijk onverschillige deel van de protestanten in Duitsland en heden ten dage weliswaar onvolledig maar op zijn minst deels juist weergeven. Maar niet alleen stonden de zaken er in het verleden heel anders voor: kenmerkend voor de Engelse, Hollandse en Amerikaanse puriteinen was zoals bekend wel het andere uiterste van ‘levensvreugde’, en wel, zoals we nog zullen zien, juist een karaktertrek die voor ons van het grootste belang zal blijken te zijn. Maar bovendien heeft bijvoorbeeld het Franse protestantisme het stempel dat de calvinistische kerken in het algemeen en die ‘onder het kruis’ in het bijzonder in de tijd van de godsdienstoorlogen overal werd opgedrukt, heel lang en tot op zekere hoogte tot de dag van vandaag behouden.

En toch – of, zoals we in het vervolg zullen uitzoeken, misschien juist daarom? – is dit protestantisme zoals bekend een van de belangrijkste dragende krachten van de industriële en kapitalistische ontwikkeling in Frankrijk geweest, en in de minieme mate waarin de vervolging dat toeliet is het dat ook gebleven. Als men deze ernst en het sterk overheersen van religieuze belangen in de leefwijze ‘wereldvreemdheid’ wil noemen, dan waren en zijn de Franse calvinisten minsten zo wereldvreemd als bijvoorbeeld de Noord-Duitse katholieken, voor wie hun katholicisme zonder twijfel, misschien meer dan voor enig ander volk op aarde, een zaak is van levensbelang. En beide onderscheiden zich dan op dezelfde manier van de dominante religieuze groeperingen: de in haar onderste regionen uiterst levenslustige en in de bovenlaag direct religievijandige katholieken in Frankrijk en de tegenwoordig in het wereldse zakenleven opgaande en in de bovenlaag overwegend religieus onverschillige protestanten in Duitsland. Deze parallel toont duidelijker dan wat ook aan dat we hier met zulke vage voorstellingen als de (vermeende!) ‘wereldvreemdheid’ van het katholicisme of de (vermeende!) materialistische ‘levensvreugde’ van het protestantisme en veel soortgelijke opvattingen niets kunnen beginnen, alleen al omdat ze in deze algemeenheid zeker niet opgaan voor het verleden, maar ook niet voor het heden. Als men er al mee zou willen werken, zouden behalve de al gemaakte opmerkingen nog een groot aantal andere observaties, die zich zonder meer opdringen, de vraag doen rijzen of de hele tegenstelling tussen wereldvreemdheid, ascese en kerkelijke godsvrucht aan de ene kant en participatie aan het kapitalistische zakenleven aan de andere kant niet ondersteboven moet worden gekeerd om te kijken in hoeverre er sprake is van een innerlijke verwantschap.

Inderdaad is het al opvallend – om met een paar tamelijk oppervlakkige factoren te beginnen – hoeveel voorvechters van juist de meest diepgaande vormen van christelijke godsvrucht uit koopmansfamilies stammen. Vooral het piëtisme dankt een opvallend groot aantal van zijn vurigste belijders aan die afstamming. Men zou daarbij kunnen denken aan een soort tegendraads effect dat het ‘dienen van de mammon’ op spirituele en niet aan het koopmansberoep aangepaste naturen heeft, en ongetwijfeld heeft het proces van ‘bekering’ zich subjectief voor de bekeerde zelf – zoals bij Franciscus van Assisi en bij veel van dat soort piëtisten – heel vaak op die manier afgespeeld. Op vergelijkbare wijze zou men kunnen proberen het – tot Cecil Rhodes* aan toe – eveneens opvallend vaak voorkomende verschijnsel dat grote kapitalistische ondernemers uit predikantenfamilies stammen als reactie op een ascetische opvoeding te verklaren. Ondertussen schiet die verklaringswijze tekort op het moment dat een virtuoze kapitalistische koopmansgeest bij dezelfde personen en groeperingen samengaat met de meest intense vormen van godvrezendheid, die het hele leven doordringen en reguleren, en dat soort gevallen komen niet sporadisch voor, maar zijn juist kenmerkend voor hele groepen van de historisch meest invloedrijke protestantse kerken en sekten.

Speciaal het calvinisme laat die combinatie zien, overal waar het is opgekomen. Hoe weinig dit in de tijd dat de reformatie zich verbreidde in enig land ook aan een bepaalde klasse was gebonden (en dat geldt in het algemeen voor willekeurig welk protestants geloof), toch is het bijvoorbeeld kenmerkend en in zekere zin ‘typisch’ dat in Franse hugenotenkerken van meet af aan monniken en industriëlen (kooplieden, ambachtslieden) onder de proselieten numeriek bijzonder sterk vertegenwoordigd waren en met name ten tijde van de vervolging vertegenwoordigd bleven. De Spanjaarden wisten al dat ‘de ketterij’ (dat wil zeggen het calvinisme van de Nederlanders) ‘de handelsgeest bevordert’, en dat strookt volledig met de opvattingen die Sir William Petty* in zijn uiteenzetting van de redenen voor de kapitalistische opbloei van de Nederlanden naar voren bracht. Gothein noemt de calvinistische diaspora terecht de ‘wieg van de kapitaaleconomie’. Men zou hier immers de superioriteit van de Franse en Hollandse bedrijfscultuur, waar deze diaspora overwegend vandaan komt, als doorslaggevend moment kunnen beschouwen, of ook de enorme invloed van het verbannen en losgerukt zijn uit de traditionele levensomstandigheden. Alleen was het in Frankrijk zelf in de zeventiende eeuw precies zo, zoals bekend is uit de strijd die Colbert* voerde. Zelfs Oostenrijk heeft – om van andere landen maar te zwijgen – protestantse fabrikanten soms direct geïmporteerd.

Niet alle protestantse denominaties lijken echter een even sterke invloed te hebben gehad in die richting. Het calvinisme deed dit schijnbaar ook in Duitsland; het ‘gereformeerde’ geloof* schijnt, zowel in Wuppertal als elders, in vergelijking met andere geloofsrichtingen de ontwikkeling van de kapitalistische geest sterk te hebben bevorderd. Sterker bijvoorbeeld dan het lutheranisme, zoals een vergelijking zowel in grote lijnen als in detail, in het bijzonder in Wuppertal, lijkt te bewijzen. Voor Schotland hebben Buckle* en van de Engelse dichters met name Keats deze relaties benadrukt. Nog eclatanter – iets waar eveneens alleen aan herinnerd hoeft te worden – is het verband tussen religieuze reglementering van het leven en de meest intensieve ontwikkeling van het zakelijk instinct bij een groot aantal van juist die sekten bij wie ‘levensvreemdheid’ even spreekwoordelijk is geworden als hun rijkdom: in het bijzonder de quakers en de mennonieten. De rol die de eersten in Engeland en Noord-Amerika speelden viel de laatsten in de Nederlanden en in Duitsland ten deel. Dat in Oost-Pruisen zelfs Friedrich Wilhelm I de mennonieten, ondanks hun absolute weigering militaire dienst te vervullen, als onontbeerlijke dragende krachten van de industrie hun gang liet gaan, is maar één – zij het gezien het karakter van deze koning wel een van de sterkste – van de talrijke welbekende staaltjes die dat illustreren.

Dat ten slotte ook voor de piëtisten de combinatie van intense godvrezendheid met een even sterk ontwikkeld zakelijk instinct en zakelijk succes opgaat, is genoegzaam bekend: men hoeft alleen maar aan de omstandigheden in het Rijnland in vergelijking met die in Calw te herinneren.* Meer voorbeelden hoeven dan ook in deze uiterst provisorische uiteenzettingen niet te worden aangevoerd. Want deze paar voorbeelden tonen stuk voor stuk al één ding aan: dat de ‘geest van de arbeid’, van de ‘vooruitgang’ of hoe die verder ook wordt genoemd, waarvan men de opwekking aan het protestantisme pleegt toe te schrijven, niet, zoals tegenwoordig gebruikelijk is, als ‘levensvreugde’ of in enige andere ‘verlichte’ zin moet worden opgevat. Het oude protestantisme van Luther, Calvijn, Knox en Voetius had met wat men heden ten dage ‘vooruitgang’ noemt bitter weinig gemeen. Het stond apert vijandig tegenover een groot aantal aspecten van het moderne leven die vandaag de dag zelfs de meest extreme belijdende christenen niet meer zouden willen missen. Als er dus al een diepe verwantschap wordt blootgelegd tussen bepaalde uitingen van de oudprotestantse geest en de moderne kapitalistische cultuur, dan moeten we goedschiks of kwaadschiks proberen deze niet te zoeken in zijn (vermeende) meer of minder materialistische of in elk geval anti-ascetische ‘levensvreugde’, maar eerder in zijn puur religieuze trekken. – Montesquieu zegt (Over de geest van de wetten, boek XX, hfst. 7) over de Engelsen dat zij het ‘op drie belangrijke punten verder hebben gebracht dan alle andere volkeren op aarde: op het gebied van de godsvrucht, van de handel en van de vrijheid’. Zou hun superioriteit op zakelijk gebied – en, wat in een ander verband thuishoort, hun geschiktheid voor vrijheidlievende politieke instituties – misschien met dat record op het gebied van de godsvrucht, dat Montesquieu hen toekent, samenhangen?

Als we de vraag zo stellen, zien we al snel, hoe vaag ook, een groot aantal mogelijke verbanden. En de opgaaf zal nu juist zijn dat wat ons hier onduidelijk voor de geest staat zo helder mogelijk te formuleren, wat gezien de onuitputtelijke hoeveelheid aspecten die aan elk historisch verschijnsel vastzitten niet gemakkelijk zal zijn. Om dit te kunnen moeten we echter noodgedwongen afstappen van het gebied van de vage algemene voorstellingen waarop we tot dusverre hebben geopereerd en proberen door te dringen tot de typische karaktertrekken en de verschillen tussen die grote religieuze gedachtewerelden die ons in de verschillende vertakkingen van de christelijke religie historisch zijn overgeleverd.

Maar eerst zijn nog een paar opmerkingen vooraf vereist, allereerst over de aard van het object waar het in de gezochte historische verklaring om draait, en vervolgens over de betekenis die een dergelijke verklaring in het kader van dit onderzoek eigenlijk kan hebben.

[...]

* Thomas Carlyle (1795-1881), Schots schrijver en historicus.
* Cecil John Rhodes (1853-1902), zoon van een dominee, was een Britse imperialist en de feitelijke stichter van het voormalige Rhodesië, waaruit later Zambia en Zimbabwe voortkwamen.
* Sir William Petty (1623-1687) was een invloedrijk Engels econoom, wetenschapper en filosoof, eerst onder Cromwell, later onder koning Karel ii en koning James II.
* Jean Baptiste Colbert (1619-1683), diplomaat, reformist, minister van financiën onder Lodewijk XIV en voorvechter van het mercantilisme en kolonialisme. Hij wordt ook beschouwd als degene die het colbert zijn naam gaf. De economische hervormingen die hij doorvoerde (zoals het afschaffen van maar liefst zestig heiligendagen) waren er mede oorzaak van dat Frankrijk eind zeventiende eeuw het rijkste en machtigste land van Europa werd, maar bij de bevolking was hij vanwege zijn politiek niet geliefd en Lodewijk XIV kon hij niet bewegen tot het matigen van zijn uitgaven. Colbert was een harde werker; 15 uur per dag, zeven dagen per week. Hij glimlachte zelden, ging altijd in het zwart gekleed en verkoos, naar men zei, water boven wijn.
* Voor de (lastige) vertaling van het Duitse reformiert is hier steeds gekozen voor ‘gereformeerd’. ‘Reformatorisch’ zou incorrect zijn, want dat is de benaming voor alle protestantse gezindten sinds de Reformatie. De Reformierten in Duitsland vormen, naast de lutherse meerderheid, een ‘gematigde’ variant van het calvinisme of zwinglianisme, zoals Weber zelf stelt in noot 21 van Deel I.1, p. 163 hieronder. In noot 7 van Deel I.2, p. 187 hieronder, stelt hij zelfs dat reformiert en calvinistisch ‘geenszins identiek zijn’. Toch gebruikt hij de term reformiert in het vervolg van zijn betoog ook dikwijls in algemener zin, om het geheel van het internationale calvinisme aan te duiden − dus ook de strenge hoofdstroming daarvan. Wat de Nederlandse situatie betreft, moet men waken voor een misverstand. In de vertaling met ‘gereformeerd’ moet niet uitsluitend gedacht worden aan de diverse Nederlandse Gereformeerde kerkgenootschappen, die zich in de negentiende en twintigste afsplitsten, maar ook aan de oudere Hervormde kerk.
* Henry Thomas Buckle (1821-1862), Brits historicus, schrijver van History of Civilization (1857/1861).
* Calw is een plaats in de deelstaat Baden-Württemberg die bekend stond als centrum van het piëtisme, terwijl het Rijnland juist katholiek was.

pro-mbooks1 : athenaeum