Leesfragment: De ridders van de Ronde Tafel. Arturverhalen uit de Lage Landen

18 november 2012
| |

20 november verschijnt De ridders van de Ronde Tafel, Ingrid Biesheuvels nieuwe vertaling van de Arturverhalen uit de lage landen. Vandaag kunt u bij ons Frits van Oostroms voorwoord bij dit boek lezen.

De mooie en spannende verhalen over de legendarische koning Artur en zijn dappere ridders zijn nog altijd bekend en geliefd. Het zijn geschiedenissen vol onverschrokken ridders, mooie maar vaak geslepen jonkvrouwen, draken en monsters, reuzen en dwergen.

Loyaliteit, eer, dapperheid en hoofsheid spelen de hoofdrol in de avonturen van Walewein, Keye, Lanceloot, Ferguut, Perchevaal en natuurlijk Artur zelf. Reis mee op zoek naar het zwevende schaakspel, ontmoet een in een vos omgetoverde prins, ontrafel romantische misverstanden, vecht mee in alle veldslagen: de Arturromans bieden de lezer geen moment rust, maar gaan van de ene actiescène naar de andere. Er vallen rake klappen en de ontberingen zijn enorm. Lees en sta versteld.
Voor het eerst zijn al deze prachtige en inspirerende verhalen in één band verzameld en stijlvast vertaald in modern Nederlands. Per verhaal is er een schitterende contemporaine afbeelding opgenomen. Uren leesplezier gegarandeerd met de mythische verhalen rond de beroemde en onsterfelijke ridders van de Ronde Tafel.

Ingrid Biesheuvel (1951) is onderzoeksmedewerker van Frits van Oostrom. Zij vertaalde eerder werk van Jacob van Maerlant en Floris en Blancefloer, en verzorgde een deel middeleeuwse verhalen voor de Feniksreeks.

 

Artur en de droom van heldendaad en liefde

Sprookje, mythe

Op een kerkhof in Londen staat een steen met daarop een aambeeld, en uit dat aambeeld steekt een zwaard. Een inscriptie in gouden letters luidt:

Wie dit zwaard uit de steen en het aambeeld trekt, is de ware koning van heel Brittannië.

Wie zal de uitverkorene blijken te zijn? De grote heren van het land doen vergeefs een poging. Ook sir Ector is het niet gelukt. Als hij op een dag met zijn zoon Keye naar een toernooi rijdt, blijkt laatstgenoemde, dom genoeg, zijn zwaard te zijn vergeten. Op de van hem bekende arrogante toon beveelt Keye zijn stiefbroertje zijn wapen voor hem te gaan halen. Onderweg naar huis ziet de vijftienjarige jongen een prachtig zwaard uit een steen steken… Zich nergens van bewust gaat hij ernaartoe en trekt het moeiteloos uit het aambeeld. Hij geeft het zwaard aan Keye, die meteen zijn kans schoon ziet om voor zichzelf de koningskroon te claimen. Maar bij herhaling van de proef blijft het zwaard voor Keye onwrikbaar vastzitten, waarna zijn stiefbroer nog eens toont hoe hij het er gewoon uithaalde. De omstanders roepen als één man: ‘Wij willen Artur als onze koning, want dat is duidelijk Gods wil!’

Het stofcomplex rond koning Artur heeft het sprookje en de mythe als bakermat. De Keltische cultuur waarin Artur ter wereld kwam, was boordevol magie. Het blijkt overvloedig uit twee oude Welshe Arturverhalen uit de elfde eeuw: daarin figureren de reus Ysbaddaden, magische wapens zoals het zwaard Caledfwlch, de speer Rhongomyniad en het schild Wynebgwrthucher, en bovenmenselijke helden. Tot Arturs getrouwen behoren mannen zoals Henbeddyster, die door niemand kon worden bijgehouden, te voet noch te paard; Sol, die een hele dag op één been kon staan; Gwaddyn Oddeith, die over ijzer kon lopen dat rechtstreeks uit de hete oven kwam en dus altijd het pad voor Artur effende; Gwyrhyr, die alle talen kende en Bedwyr, de knapste man op heel het eiland (op Artur na, en Drych, de zoon van Cibddar). Een formidabele figuur is Cei, die negen dagen en nachten onder water kon blijven, en die zich desgewenst zo groot kon maken als de hoogste boom van een woud. (Maar ook, conform de voorspelling van zijn vader, altijd met kou in zijn handen en zijn hart rondliep.) Het dichtst bij Artur staat zijn neef Gwalchmei, de man die nooit onverrichter zake van een queeste terug zal keren, en die de beste loper en de beste ruiter is. En natuurlijk Arturs gemalin, Gwenhwyfar.

Van deze oude Keltische tovertuin kennen wij slechts een fractie, maar de verhalen verspreidden zich over het continent. Duizenden kilometers oostwaarts van Wales bevindt zich in het noordportaal van de kathedraal van Modena een reliëf uit de vroege twaalfde eeuw dat blijkens het bijschrift Artus de Bretania afbeeldt die samen met twee ridders met geheven speer staat voor een kasteel waarbinnen zich ene Mardoc bevindt met een vrouw, Winlogee. Aan de andere kant van het kasteel rijden onder anderen Che en Galvagin aan. De namen laten zich traceren: Artur, Cei/Keye en Gwalchmei (Frans: Gauvain). Winlogee zal wel afkomstig zijn van Gwendolyn, een Britse variant voor Gwenhwyfar (Frans: Guenièvre, Engels Guinevere). Het reliëf moet wel een arturiaans verhaal verbeelden over de ontvoering van de koningin, en hoe zij door Artur en zijn getrouwen zal worden ontzet. Daarachter gaat een mythe schuil, over het heil en de vruchtbaarheid van het land, die worden belichaamd in de welstand van het koningspaar, en hoe die door de vorst en zijn getrouwen wordt heroverd op het kwaad.

Roman

Als mythisch sprookje was de stof van koning Artur rijk genoeg; maar de grote doorbraak naar de wereldliteratuur maakte deze materie bij haar kwantumsprong naar de roman. Dit gebeurde rond het midden van de twaalfde eeuw, met als creatief genie de Noord-Franse dichter Chrétien de Troyes. Hij moet meer dan wie ook hebben doorzien dat de aloude stof over de legendarische koning van Brittannië zich perfect leende voor verbeelding van het ideaal dat in zijn eigen tijd de wereldse elite in zijn greep kreeg: de hoofs-ridderlijke cultuur. De droom van heldendaad en liefde (om met Huizinga te spreken) kreeg door toedoen van Chrétien zijn volmaakte verwerkelijking in Arturs wereld, en wel in het Frans, destijds de voertaal van de Europese aristocratie. (Veelzeggend genoeg betekende ‘roman’ oorspronkelijk: verhaal in het Romaans).
Chrétien schreef vier Arturromans, waarvan de hoofdfiguren de volmaakte ridderschap belichamen. Daartoe moesten hun oude magische eigenschappen flink worden teruggesnoeid, en transformeren tot ‘normale’ menselijke voorbeeldigheid. Moed, kracht, integriteit, rechtvaardigheid en trouw werden het handelsmerk van de helden; van magiërs werden ze rolmodellen. Die als het moet vervaarlijk vechten, maar het liefst orde en vrede bewaren. Een onvergankelijk symbool daarvan had kort vóór Chrétien opgang gemaakt, en is sindsdien altijd weer opgevoerd: de Ronde Tafel van koning Artur, waaraan niemand zich te laag geplaatst behoeft te voelen en als zodanig het symbool van de harmonie waar Arturs heerschappij voor staat. Natuurlijk is dit harmonie met scherpe kantjes, zoals verpersoonlijkt in Arturs aloude Keye (Cei), de ridder met het koude hart die nu de rol speelt van de stokebrand onder de leden van de Tafelronde. Maar de koning roept hem altijd tot de orde, en per saldo heerst er vrede aan zijn Tafel. Soms is die vrede zelfs op het vermoeiende af: vandaar dat Artur vaak pas wil dineren als zich iets bijzonders heeft voorgedaan. Het is de (middeleeuwse) utopie ten top: een koning die zijn zaken zo volmaakt op orde heeft dat het dolce far niente hem beklemt! En als zich dan godlof een uitdaging voordoet, staan alle ridders van de Tafelronde klaar om voor hun koning uit te rijden en de orde te herstellen – bijvoorbeeld wanneer een gedupeerde jonkvrouw Arturs hulp inroept.
De Arturstof wordt tot roman dankzij de vrouwen. In de Keltische traditie is de vrouw een bruid, en bijna een commodity, zoals de veestapel. Bij Chrétien en al diens navolgers worden vrouwen de spil der beschaving. Er komt een dubbele helix tot stand tussen liefde en ridderschap. Voortreffelijke ridders oogsten de liefde van edele vrouwen, en andersom brengt vrouwendienst het beste in de ridders boven. Hoogmis daarvan vormt het toernooi: in de historische werkelijkheid vooral een wapenoefening, maar in romans een feest tussen de seksen, waarbij de hand van de begeerlijkste dame inzet pleegt te zijn.
Met de verwevenheid van ridderschap en liefde komt tevens de tragiek de Arturwereld binnen, verpersoonlijkt in de figuur van Lancelot. Hem kwamen we nog niet eerder tegen in koning Arturs entourage. Het zou heel wel kunnen zijn dat Chrétien zijn personage heeft bedacht. Lancelot blijkt aan Arturs hof de beste ridder ooit, die in gevechten en toernooien iedereen de baas is. Dat komt mede doordat hij in vuur en vlam staat voor de koningin, terwijl Guinevere wel móét vallen voor haar jonge ridder. Een hoogst gevaarlijke driehoek wordt een feit tussen de koning, zijn voornaamste ridder en zijn gemalin; een driehoek waarin elk oprecht houdt van de twee anderen, maar die natuurlijk de ideale harmonie van Arturs wereld ondermijnt. Zeker als kwade elementen deze verboden liefde gaan uitspelen tegen de koning, en tweedracht zaaien binnen de Tafelronde. Dat gebeurt in de grote prozaroman rond Lancelot die in de dertiende eeuw het licht zou zien, en die als machtig episch panorama zou vertellen over opkomst, bloei en ondergang van Arturs heerschappij. Het einde speelt zich af op de vlakte van Salisbury, waar in een veldslag door toedoen van de verrader Mordret de partij van Gauvain tegenover die van Lancelot zal komen te staan, en Artur zelf de dood zal vinden. Het einde toont louter verliezers. Droom eindigt in drama.

Verhalen

Arturs heilsgeschiedenis van zwaard-in-de-steen tot aan zijn dood bij Salisbury vormt vanaf de dertiende eeuw het grote achterdoek van de materie. De enorme levenskracht daarvan schuilt juist in alle variaties op het voortoneel. Die uit zich in meer dan honderd middeleeuwse verhalen die zich afspelen tijdens de bloei van Arturs heerschappij, waarin ridders van de Tafelronde telkens opnieuw worden uitgedaagd tot queesten met nieuwe mede- en tegenstanders. Esthetisch werkt het genre als een caleidoscoop: bij elke nieuwe draai vallen de bekende onderdelen in een nieuwe configuratie, en het plezier ervan schuilt in verschuivende patronen. De collectie Middelnederlandse Arturverhalen in dit boek is een toonbeeld van dit spel met traditie en innovatie.
Sommige van deze verhalen werden rechtstreeks bewerkt naar Franse originelen. Bijvoorbeeld het verhaal van Perchevaal, de laatste door Chrétien bedachte held, en het verhaal over de wraak voor Ragisel, bewerkt naar de Vengeance Raguidel, die een navolger van Chrétien dichtte. Ook de Torec schijnt terug te gaan op een Oudfranse voorbeeldtekst, die evenwel niet overgeleverd is. Talrijker zijn de verhalen die zo te zien nieuw in het Nederlands werden geschreven, en waarbij men dus het kader van Artur en de Tafelronde gebruikte voor eigen creaties. (Het verschil tussen vertaald en oorspronkelijk is overigens meer iets wat literatuurhistorici interesseert dan het toenmalige publiek, getuige ook hoe laconiek de dichter van de roman waarmee dit boek begint in zijn proloog verklaart: dit verhaal is zo mooi, als het in het Frans bestond, zou ik het hebben vertaald! Niet of hij vertaalde of verzon is hier het hoofdpunt – maar dat het verhaal zo mooi is.)
En mooi ís deze grote roman over Walewein en het zwevende schaakbord. Het verhaal put uit canonieke motieven en figuren van het Arturgenre, zoals de koning die pas wil gaan eten als er iets speciaals is voorgevallen en Walewein als Arturs eerste secondant. Ook schemert er een sprookje in door, vooral via het schitterende personage van de vos Roges (woordspel met het Franse rouge) die een tragisch betoverde ridder blijkt te zijn en alleen door de beroemde Walewein zijn identiteit kan terugkrijgen. Hoe deze Roges meerent (zelfs een keer meevecht) naast de grote held op diens wonderpaard Gringolet richting het eind-goed-al-goed is van een grote speelsheid. En natuurlijk is er ook een dame: de lieftallige Ysabele, die Walewein moet gaan halen in opdracht van koning Wonder en op wie hij onderweg verliefd wordt. Hoe zal dat aflopen, wat gaat er prevaleren: Waleweins ridderlijke opdracht of de liefde? Het hele verloop van Waleweins queeste doet trouwens sprookjesachtig aan: de queeste naar het zwevende schaakbord die zich voortzet in een zoektocht naar een wonderzwaard en vandaar naar een prinses is een telescopische structuur zoals die ook bij de gebroeders Grimm voorkomt. Vermoedelijk heeft de dichter hier een sprookje naar het niveau van de Artursfeer getild. Dat moet dan wel gepaard zijn gegaan met allerlei aanpassingen, zoals om te beginnen die van de hoofdfiguur: bij sprookjes meestal de underdog (het jonge broertje, dat volgens iedereen geen kans zal maken; denk aan het zwaard in de steen) maar in dit geval de grote Walewein, die nog nimmer bij een queeste faalde en dat ook nu natuurlijk niet zal doen.
De reputatie van Walewein als alleskunner is voor een ander Middelnederlands verhaal gebruikt om hem frontaal te laten concurreren met zijn traditionele tegenvoeter in de Tafelronde, de jaloerse Keye. Ditmaal lijkt zelfs het engelengeduld van Artur eindig, geconfronteerd met deze rotte appel in zijn mand. De woedende uitval van de koning aan Keyes adres geeft de soevereine monarch even iets kleinmenselijks, en is vooral amusant voor wie al vaker Arturverhalen had gehoord waarin Keye zijn omgeving het bloed onder de nagels vandaan haalde. Het is typerend voor de manier waarop middeleeuwse dichters rondom Artur steeds weer nieuwe variaties vanuit de conventie vinden. Beproefd recept daarvoor is om nieuwe helden bij de Tafelronde te laten verschijnen, met hun eigen verhaal, profiel en dadendrang. Een prachtig voorbeeld is Ferguut, dat vanaf de eerste scène fraai aansluit op de gevestigde traditie. Een boerenjongen (maar met ridderbloed, al weet hij zelf van niets) ziet op het land de stoet van Artur en zijn ridders langskomen, en meent dat hij engelen ziet. Het roept in hem een hartstochtelijk verlangen wakker om hen na te volgen. Dankzij zijn moeder (die natuurlijk meer van opvoeden begrijpt dan Ferguuts vader) mag hij met een roestig zwaard en op een oude knol naar Camelot. Daar is hij uiteraard meteen het mikpunt van de spot van Keye – maar (alweer) de grote Walewein ziet gelukkig wat deze jongen in zich heeft en neemt hem in bescherming. Om te groeien en zich te bewijzen onderneemt Ferguut een queeste naar het felbegeerde witte schild, en de afloop laat zich raden. Maar niet dan na vele verwikkelingen, waarvan de belangrijkste is dat Ferguut onderweg de beeldschone Galiëne ontmoet, die op hem verlieft. Aanvankelijk met stank voor dank als gevolg, zo lijkt het. Als Galiëne zich vervoegt in Ferguuts slaapvertrek en bekent dat zij haar hart verloren heeft, gaat de pummel zo’n beetje zoeken onder het bed. Maar behalve een echte ridder zal hij ook een echte minnaar worden, en aan het slot krij- gen Ferguut en Galiëne koning Arturs zegen én een vorstendom erbij.
Deze Ferguut kwam uit het Frans; literairhistorisch gesproken is daarom Moriaan een nog bijzonderder creatie, want deze held kennen we enkel in het Middelnederlands. En wat voor nieuwkomer was hij: een zwarte ridder — niet van harnas maar van huid. In het verhaal stuiven de meeste mensen weg wanneer ze Moriaan zien naderen, maar uiteraard zal ook deze nieuweling aan Arturs hof een heleboel talent en goede inborst blijken te hebben. Het zal de hedendaagse lezer niet verbazen, maar de middeleeuwse des te meer, aangezien die zwartheid meestal met de duivel en het heidendom associeerde. Daartegenover neemt nu deze Middelnederlandse dichter stelling als hij met zoveel woorden zegt: ‘Deze man bezat op zijn eigen manier alle goede eigenschappen die een ridder sieren, dus wat gaf het dat hij zwart was?’ Het is een zeer opmerkelijk en vroeg geluid, en Moriaan is niet minder dan de eerste sympathieke zwarte in de westerse literatuur. Door hem tot huisvriend van de Tafelronde te maken, bewees de dichter hem meteen de hoogst denkbare eer.

Van Arturs wereld ging een magnetisme uit dat ervoor zorgde dat verhalen soms losweg werden aangehangen. Zoiets valt in dit boek af te lezen aan de verhalen over Torec en de Ridder met de mouw, waarin het Arturkader nogal schimmig blijft. Ook in de kleine vertelling over Lanceloot en het hert met de witte voet is de connectie tussen verhaal en Arturwereld niet zonder frictie. Tenminste: is het niet vreemd dat uitgerekend Lanceloot de queeste volvoert naar de hand van een huwbare jonkvrouw, terwijl hij deze wel moet afslaan vanwege zijn exclusieve verbondenheid aan de koningin? Waarom koos de dichter niet een andere held tot hoofdfiguur? Zelfs Walewein had best gekund, want die heeft, net zoals James Bond, in elk verhaal een ander liefje.

Die vergelijking met James Bond is ook in andere opzichten gepast. Ook Bond is immers steeds een held op reis in (koninklijke) opdracht, en hanteert ‘magische’ (thans: technologische) attributen. (Wonderpaard wordt sportauto.) Minstens zo wezenlijk is de parallel in literaire werking: steeds nieuwe verhalen tegen het bekende achterdoek. De ware liefhebber kent er vele, en schept er plezier in te zien hoe elk nieuw verhaal speelt met vertrouwde motieven en situaties. (Bezoek van Bond aan M en haar secretaresse Moneypenny; de instructie over nieuwe gadgets bij Q; de duivelse tegenstander, de mooie spionne, de achtervolging…) Het zijn allebei genres die bestaan in de meervoudigheid – en dat terwijl grote romans het tegenwoordig juist zoeken in de uniciteit. Moderne erfgenamen van de Arturroman zijn heden ten dage dan ook het detectivegenre, maar ook de Harry Pottercyclus en Asterix: seriële fictie, die speelt en schuift met herkenbare personages, motieven en structuren. Het is voor ons niet meer het kenmerk van de grote roman, maar er spreekt een welhaast archetypisch plezier in vertellen uit, en in lezen/luisteren.
Daarbij hoort aan middeleeuwse zijde nog één extra archaïsche dimensie: seriële fictie van de middeleeuwen is niet het patent van één auteur (Ian Fleming, J.K. Rowling) maar collectief bezit. Elke schrijver kon in deze tijd een Arturroman wagen, en was welkom in het genre. En dat geldt tot op de dag van vandaag: nog altijd verschijnen er regelmatig nieuwe variaties op het genre. Zoals van Marion Bradley, die de Artursage vertelt vanuit vrouwelijk perspectief; of van T.H. White met zijn briljante The Once and Future King; telkens weer nieuwe navertellingen voor de jeugd, en ook steeds nieuwe films (het epische genre bij uitstek van de moderne tijd) met bijvoorbeeld Richard Gere als Lancelot. Men hoeft ze niet allemaal even geslaagd te vinden, maar het zijn wel allemaal wevers en draden aan hetzelfde, inmiddels meer dan duizend jaar oude web. Misschien wel als geen andere literaire traditie ter wereld is de Arturstof onsterfelijk gebleken.

In de laatste scène rondom koning Artur weerspiegelt zich de eerste. Zijn heerschappij begon met een zwaard, en eindigt ermee. Als de koning op sterven ligt op het slagveld van Salisbury, geeft hij zijn oude getrouwe Bedivere, de knappe Bedwyr uit het Welsh, opdracht het zwaard Excalibur in een nabijgelegen meer te werpen. Bedivere vertrekt voor deze missie, maar kan het niet over zijn hart verkrijgen en verstopt het zwaard. Als hij bij terugkomst aan de koning vertelt hoe hij het in het water wierp en het zag zinken, weet Artur dat zijn ridder niet de waarheid spreekt. Hij stuurt hem ten tweeden male weg, met hetzelfde (non-)resultaat. De derde keer, zoals altijd in sprookjes, zal het pas echt gebeuren. Bedivere gooit het zwaard in het meer: ‘Een arm en een hand kwamen boven water; de hand greep het zwaard, schudde het drie keer en zwaaide ermee, en toen verdwenen de hand en het zwaard in het water.’

Dat de verhalen over koning Artur zo duidelijk van alle tijden zijn, is omdat zij drijven op het levenselixer van de ware literatuur: betovering.

Copyright voorwoord © Frits van Oostrom

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum