Leesfragment: De spionnen

27 november 2015 , door Luis Fernando Verissimo
| |

Vorige maand verscheen Luis Fernando Verissimo's roman De spionnen (Os espiões, uit het Portugees vertaald door Harrie Lemmens). Op Athenaeum.nl vannacht de eerste pagina's.

Het zit de hoofdpersoon uit De spionnen niet mee. Hij werkt als redacteur bij een kleine uitgeverij en hij schrijft dagelijks bikkelharde afwijsbrieven naar aspirant-schrijvers. Ieder weekend bezat hij zich, en zijn vrouw praat vaker met hun hond dan met hem. Zijn leven is totaal mislukt. Maar dan belandt er een mysterieus manuscript op zijn bureau.

Hij raakt volledig in de ban van dit schijnbaar autobiografische boek, geschreven door een prachtige, jonge vrouw. Ze is in gevaar, zo schrijft ze, en ze moet gered worden. Samen met een stel drinkebroers uit het café waar hij liters bier en cachaça drinkt besluit hij de zaak tot op de bodem uit te zoeken. En dan blijkt dat literaire speurzucht niet bepaald hetzelfde is als recherchewerk...

Verissimo’s De spionnen is een hommage aan de klassieke crime novels en spionageromans van auteurs als John le Carré en Graham Greene.

1

Ik heb letteren gestudeerd en zoek vergetelheid in de drank. Maar ik drink alleen in het weekend. Van maandag tot vrijdag werk ik op een uitgeverij, waar ik onder andere manuscripten moet beoordelen die hier aankomen met de post, binnenvliegen door de ramen, van het plafond omlaagvallen, opschieten uit de vloer of door Marcito, de baas van de uitgeverij, op mijn bureau worden gesmeten met de woorden: ‘Kijk ’ns of dit iets is.’ Die stortvloed van auteurs die bij ons willen worden uitgegeven begon nadat een boekje van ons, met de titel Astrologie en liefde – een sterrengids voor verliefden, zoveel succes had dat Marcito er twee nieuwe motors van kon kopen voor zijn verzameling. Ineens wisten ze ons te vinden en de stroom manuscripten droogt maar niet op. Ik bekijk ze en beslis over hun toekomst. ’s Maandags heb ik altijd een kater en de manuscripten die ik dan krijg verhuizen rechtstreeks van mijn trillende handen naar de prullenbak. En de afwijzingsbrieven die ik op maandag schrijf zijn bikkelhard. Ik raad de auteur niet alleen aan om nooit meer iets op te sturen, maar ook om nooit meer een regel, een woord of zelfs maar een reçuutje te schrijven. Als Oorlog en vrede op een maandag op mijn bureau zou belanden, zou ik de schrijver laten weten dat hij beter uien kon gaan poten. Cervantes? Houd toch op, hombre. Flaubert? Proust? Laat me niet lachen. Graham Greene? Ga pillen draaien. Zelfs Le Carré zou niet ontsnappen. Een keer heb ik een vrouw die Corina heette aangeraden om te gaan stofzuigen en de wereld haar overduidelijke demente waan dat ze een dichteres zou zijn te besparen. Op zekere dag kwam ze zwaaiend met het door mij afgewezen boek, dat bij een andere uitgever verschenen was, mijn kamer binnenstormen en slingerde het naar mijn hoofd. Als iemand mij vraagt waar ik dat kleine litteken boven mijn linkeroog vandaan heb, zeg ik: ‘Van de poëzie.’
Corina heeft inmiddels al een aantal boeken met gedichten en gedachten gepubliceerd. Met groot succes. Ze stuurt me elke keer een uitnodiging voor de presentatie en signeersessies. Ik heb gehoord dat haar laatste werk een verzamelbundel is van al haar poëzie en proza, vierhonderd bladzijden dik. Met harde kaft. Ik ben als de dood dat ik die baksteen nog een keer naar mijn kop krijg.
Een onomwonden dreigement kwam van Fulvio Edmar, schrijver van Astrologie en liefde, die nooit de rechten over zijn werk heeft gekregen. Hij had zelf de eerste druk betaald en vond dat hij daarom als enige het copyright en de bijbehorende royalty’s moest krijgen over alle drukken die waren verschenen nadat het boek een klapper was geworden. Marcito was het daar niet mee eens en ik moest de steeds grovere inningsbrieven van Fulvio Edmar beantwoorden. We hebben elkaar jarenlang per brief uitgescholden, zonder elkaar ooit te ontmoeten. Hij had al tot in detail beschreven hoe mijn ballen de plaats in zouden nemen van mijn amandelen als dat mocht gebeuren. En ik had hem fijntjes laten weten dat ik altijd een boksbeugel op zak heb.
Zelfs mijn felste afwijzingsbrieven, mijn maandagmorgenuitvallen, eindigen met een vriendelijk ps. Dat moet van Marcito. Als de persoon in kwestie bereid is de uitgave van zijn boek te bekostigen, zal de uitgeverij met alle plezier haar beoordeling herzien enzovoort. Ik ken Marcito van school. We waren puistenkoppen van vijftien. Hij wist dat ik de beste opstellen van de klas schreef en stelde voor om seksverhaaltjes te schrijven, die hij aan elkaar niette tot een blad genaamd De rukker en tegen betaling uitleende, op voorwaarde dat het de dag daarna terugkwam zonder vlekken. Na school hebben we elkaar jaren niet gezien, tot ik erachter kwam dat hij een uitgeverij begonnen was. Toen heb ik hem opgezocht, want ik had een roman geschreven en wilde die uitgeven. Nee, niks seks. We haalden herinneringen op aan de tijd van De rukker en lagen herhaaldelijk dubbel van het lachen, maar Marcito zei dat hij mijn roman, een spionageverhaal over een fictief Braziliaans kernprogramma dat was afgebroken door de Amerikanen, niet kon uitgeven. Tenzij ik het zelf zou betalen. Zijn uitgeverij was net van start gegaan. Samen met een oom van hem, een fabrikant van kunstmest, die de uitgeverij alleen maar wilde om een maandblad te publiceren voor zijn klanten in de deelstaat. Maar Marcito deed me een voorstel. Hij liep met plannen rond om er een echte uitgeverij van te maken en had hulp nodig. Als ik bij hem kwam werken zou hij mijn roman misschien publiceren. Hij kon geen geweldig salaris beloven, maar... Ik herinnerde me dat hij het uitleengeld van De rukker nooit met mij gedeeld had. Hij zou me beslist opnieuw uitbuiten, maar het idee om bij een uitgeverij te werken trok me. Per slot van rekening had ik letteren gestudeerd. Ik werkte toen in een videotheek en was, dertig jaar oud, net getrouwd met Julinha. João (Julinha wilde niet dat hij Le Carré zou heten) stond op het punt geboren te worden en ik zei ja. Dat was twaalf jaar geleden. Mijn eerste taak bij de uitgeverij was het overtikken van een encyclopedietekst over kameleons voor het maandblad. Een profetische keus: kameleons zijn dieren die zich aan alle omstandigheden aanpassen en opgaan in de achtergrond. Dat doe ik sindsdien. Ik lees manuscripten. Schrijf brieven. Redigeer zowat het hele maandblad om de verkoop van kunstmest te stimuleren. Ik klaag en ik drink. En langzaam ga ik op in de achtergrond.
De uitgeverij groeide. Ik ontdekte dat Marcito niet alleen een dom rijkeluiszoontje was, zoals ik altijd had gedacht. Hij had, wat ik nooit zou hebben vermoed bij een verzamelaar van motors, een voorliefde voor Simenon. Na het succes van Astrologie en liefde begonnen we meer boeken te publiceren, voor het merendeel betaald door de auteur. Sommige verkopen zelfs, als we geluk hebben of als de auteur een uitgebreide familie heeft. Af en toe beveel ik de publicatie aan van een manuscript dat op mijn bureau belandt. Vooral als dat op een vrijdag gebeurt, wanneer ik helemaal opensta voor de mensheid en haar literaire pretenties, want dan weet ik dat de dag zal eindigen aan het tafeltje in het café van de Spanjaard, waar mijn wekelijkse slemppartij begint. Mijn drie dagen van door bier en cachaça afgestompt geweten waarin ik me bevrijd van mezelf en mijn kutleven. Meestal in het gezelschap van Joel Dubin, die twee keer per week, ’s woensdags en vrijdags, op de uitgeverij komt om het maandblad persklaar te maken of eventuele drukproeven na te kijken en wiens blauwe ogen, zeggen ze, de meisjes van de propedeusecursus waar hij Portugees geeft helemaal gek maken, ondanks zijn ondermaatse postuur. Hij zweert dat hij het nooit met een studente heeft gedaan, hoewel hij wilde liefdesnachten belooft aan degenen die voor hun propedeuse slagen. Ik weet weinig van het seksleven van Dubin, behalve dat het ongetwijfeld beter is dan dat van mij. Zelfs de stoelen in het café van de Spanjaard hebben een beter seksleven dan ik. Dubin viel altijd voor onmogelijke vriendinnetjes. Een keer maakte hij bijna ruzie met eentje toen ze een kelner vroeg of ze geen spuitwater zonder bubbeltjes hadden. Hij vond dat hij haar niet in haar eentje de wereld in kon laten gaan en ze waren bijna getrouwd. Hij schreef gedichten, slechte gedichten, en stelde zich voor als ‘Joel Dubin, kleine dichter’. Eén gedicht droeg hij als vaste prik voor aan potentiële vriendinnetjes, iets over een hypotenusa die achter een driehoek stond en daar last van had, en dat hij ‘gezongen geometrie’ noemde. Degenen die het gedicht snapten of alleen glimlachten om hem een plezier te doen, wees hij af, omdat hij niets te maken wilde hebben met intellectuelen. Hij had liever dat ze riepen: ‘Wát?!’
Dubin en ik voerden op de uitgeverij en in het café lange discussies over literatuur en grammatica, en we waren het totaal oneens over het plaatsen van komma’s. Dubin is een precieze, hij zegt dat er regels zijn voor het gebruik van de komma en dat je die dus moet naleven. Ik ben een rekkelijke: ik vind komma’s net zoiets als suikerstrooisel op een taart, dat je met mate moet aanbrengen op plekken waar het goed oogt en het proeven niet in de weg staat. Niet zelden corrigeer ik de correcties van Dubin en haal komma’s weg die hij heeft toegevoegd, of voeg een komma toe waar dat volgens de regels niet mag maar waar ik het beter vind staan. In het café begonnen onze gesprekken met de komma en breidden ze zich geleidelijk uit tot de mens en het universum. Ze werden venijniger en scheller naarmate we ons bezatten, tot de Spanjaard ons kwam vragen om het wat te dimmen. We haalden met toenemende wrok alle schrijvers uit de stad door het slijk. Tot op heden weet ik niet of Dubin bij me blijft tot de bodem van mijn wekelijkse duiken in de bewusteloosheid. Ik weet niet hoe ik op vrijdag thuiskwam. Misschien wel gedragen door hem, omdat hij net iets minder op had. Ik heb het nooit gevraagd. ’s Zaterdags ontmoetten we elkaar aan het eind van de middag opnieuw aan hetzelfde tafeltje in het café van de Spanjaard en hervatten we hetzelfde gezuip en krankzinnige gelul. Het was een manier om onze eigen onoplosbare middelmatigheid te dramatiseren, een vorm van wederzijdse tuchtiging door de banaliteit. Dubin noemde onze eindeloze discussies pavanes voor zombies. Een keer hebben we bijna een uur lang tegen elkaar zitten schreeuwen naar aanleiding van een of andere grammaticale twijfel: ‘Enclise!’
‘Proclise!’
‘Enclise!’
‘Proclise!’
‘Enclise!’
‘Proclise!’
Tot de Spanjaard ons van achter de bar een teken gaf om het te dimmen.

Hoe ik op zaterdagavonden thuiskwam weet ik ook niet. De zondagen bracht ik slapend door. Julinha en João aten op zondagmiddag bij haar zus.
Black, onze hond, en ik waren dan alleen. De lieve Julinha met wie ik trouwde omdat ze zwanger was, verdween algauw in een dikke, nurkse vrouw met dezelfde naam en ik heb haar nooit meer teruggezien. ’s Zondags liet ze alleen eten achter voor de hond. Als ik ook wat wilde moest ik met Black onderhandelen. Zij praatte niet meer met mij. João was twaalf en praatte ook niet meer met mij. De enige die nog met mij praatte was Black. Tenminste, zijn blik leek te zeggen: ‘Ik snap het wel.’ Aan het eind van de middag zat ik dan weer met Dubin bij de Spanjaard. Die geen Spanjaard is. Hij heet Miguel en werd eerst ‘Dom Miguel’ genoemd door professor Fortuna en later ‘Spanjaard’. Professor Fortuna is ook geen professor. Hij was stamgast maar kwam nooit bij ons zitten. Hij zei altijd dat hij zich niet wilde mengen, en dan bedoelde hij niet ons maar de mensheid in het algemeen. Hij legde uit dat hij de Spanjaard Spanjaard noemde omdat hij hem deed denken aan Miguel de Unamuno, die hij persoonlijk had gekend. Voor zover wij wisten had Unamuno nooit een voet in Porto Alegre gezet en was de professor hier nooit weg geweest. Soms dachten we dat hij zelfs nooit weg was geweest uit het café van de Spanjaard. En dan nog, hun leeftijden pasten niet bij elkaar, ook al was de professor een heel stuk ouder dan Dubin en ik. ‘Een bluffer,’ zei hij over Unamuno. We vermoedden dat de professor geen van de schrijvers had gelezen over wie hij stellige meningen had. Zo placht hij te zeggen: ‘Alleen Nietzsche telt. De rest is tinnef.’
‘En Heidegger dan, professor?’
Dan wreef hij met beide handen door zijn gezicht, een onveranderlijk voorspel voor een van zijn categorische oordelen.
‘Een oplichter.’
Marx?
‘Heeft niks meer te bieden.’
Camus?
‘Een mietje.’
Professor Fortuna had permanent een stoppelbaard en droeg het hele jaar door een overjas met de kleur van een verzopen rat. Hij was niet lelijk, maar het was even moeilijk geloof te hechten aan de seksuele hoogstandjes die hij opdiste (‘heb ik geleerd in India’) als te geloven dat hij Grieks las, zoals hij eveneens beweerde. Hij zei dat hij me ooit het boek zou geven dat hij aan het schrijven was, een antwoord op Kritik der reinen Vernunft, met als voorlopige titel Anti-Kant. We wisten bijna niets van zijn leven, maar we waren er zeker van dat dat boek niet bestond en dat hij Kant nooit had gelezen. Of Nietzsche. Dubin en ik betrokken hem regelmatig in onze discussies, zelfs als hij een heel eind van ons vandaan zat en we moesten schreeuwen om ons verstaanbaar te maken.
‘Wat vindt u van de komma, professor?’
Waarop hij: ‘Ben ik tegen!’
De stelling van de professor: een komma zet je maar waar je wilt. De echte test voor een schrijver was de puntkomma, die volgens hem nog nooit iemand goed had gebruikt. Behalve misschien Henry James, die hij uiteraard ook nooit had gelezen. Een steeds terugkerend debat tussen ons was of detectives en spionageromans goede literatuur konden zijn. Ik vond van wel, Dubin wist het niet zeker en de professor had geen twijfel: rotzooi. Op alle namen die ik daartegen inbracht, reageerde hij met verachtende geluiden. Graham Greene? Bah! Rubem Fonseca! Jech! Raymond Chandler? Pfff! Toen ik hem een keer vroeg of hij een bepaald boek van John le Carré had gekocht, zei hij: ‘Waarom? Ik heb al pleepapier thuis.’
Ik ben alleen maar niet opgestaan om hem op zijn flikker te geven omdat me dat nooit zou lukken. Het was zaterdag en ik was al halverwege de bodem.

Waarom vertel ik dit allemaal? Zie het maar als een verzoek om barmhartigheid of een verzoek om straf. Een verzachtende omstandigheid voor wat er komt, of een verzwarende. Mijn verdediging of mijn veroordeling. Dat alles was ik toen de eerste witte envelop aankwam. Dat waren wij. Luidruchtige maar onschuldige zombies. Onschuldig ja, dat zweer ik. Of beschouw het slechts als de beschrijving van de achtergrond waarin ik als een kameleon aan het opgaan was toen het verhaal begon. Eerste hoofdstuk, eerste scène, dubbele punt: een zwavelhoudend moeras, een meer van jammerklachten waar op zekere dag een witte envelop op neerstreek als een verdwaalde vogel.

Nu is alles voorbij, wat in de sterren geschreven stond is gebeurd en we zijn niet meer onschuldig. Of tenminste niet meer zo onschuldig als eerst. Er kan niets meer gedaan worden, er kan niets meer ongedaan gemaakt worden, het enige wat rest is het verhaal en de te delgen schuld. Vervloek ons, alstublieft. Wees barmhartig en vervloek ons.

De eerste witte envelop kwam met de post binnen op een dinsdag.

[...]

Oorspronkelijke titel Copyright © 2009 Luis Fernando Verissimo

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum