Leesfragment: De ziel van Nederland

27 november 2015 , door Herman Franke
| | | | |

6 december verschijnt De ziel van Nederland, een bloemlezing uit de essays van Herman Franke. Wij publiceren voor uit het essay 'Bekentenissen van een januskop'. De presentatie van de essaybundel vindt 11 december in Spui25 plaats. 'Literatuur schept haar eigen waarheden, die vaak superieur zijn aan wetenschappelijke waarheden, vind ik, maar ik moet toch ook niet denken aan een wereld waarin het wetenschappelijk bewezen gelijk geen enkele waarde meer heeft [en] mensen die helder blijven denken als ongevoelige rationalisten worden gebrandmerkt. In zo’n wereld zou ik zelfs geen romans meer wíllen schrijven.'

'Tolerantie, het hoofd koel houden, eigen onmacht erkennen: het mag misschien niet meer, maar ik houd er liever nog even aan vast, want er waait een onfrisse wind door Nederland. Een zeeklimaat onwaardig,' schreef Herman Franke in 1986 in HP/De Tijd.

Tot aan zijn dood in 2010 liet Franke zijn mening over Nederland horen. Aanvankelijk schreef hij als socioloog en criminoloog over maatschappelijke verschijnselen, later als onafhankelijk schrijver en columnist. Van de tijdgeest en publieke opinie trok hij zich zelden iets aan, bij voorkeur keek hij verder dan de waan van de dag. 'Als cultuurbeschouwer lijkt Franke mij, nu W.F. Hermans en Karel van het Reve zijn weggevallen, een aanwinst,' stelde Gerrit-Jan Zwier al in 1999 vast.

Deze verzameling van Frankes bespiegelingen over Nederland verschijnen nu voor het eerst in boekvorm. Door hun reikwijdte en stilistische meesterschap zijn de beschouwingen van onschatbare waarde. Ze handelen over de Nederlandse media, over onze omgang met de dood, over agressie, over de verloren idealen van links, over de stand van de literatuur, over nieuwe Nederlanders en over nationaal verdriet. Boven alles zijn ze inspirerend, geestig en opmerkelijk actueel. De ziel van Nederland is een boek dat op aangename wijze dwingt tot nadenken.

Met een inleiding van Aleid Truijens. Op Athenaeum.nl staan ook recensies van zijn laatste roman, Traag licht, en het speciale Gidsnummer over Franke.

 

Bekentenissen van een januskop

Over de relaties tussen criminologie en literatuur

Schrijvers zijn misdadigers. Mij duidt men vaak aan als schrijver en criminoloog. Daar schemeren duistere verbanden, maar het zal nog even duren voordat ik iets over Klinkhamer en consorten opmerk. Zoals het een wetenschapper betaamt, begin ik gewoon met een inleiding en eindig, des schrijvers eigen, en als God het wil, met een verhaaltje. Het is de bedoeling dat daartussenin Jean Genet, Raskolnikov, Moll Flanders, Andreas Burnier, Charles Dickens, Oscar Wilde, Václav Havel en Breyten Breytenbach nog ter sprake komen, maar je weet het maar nooit. Toen Dostojevski voor het vuurpeloton op de kogel stond te wachten, duidde niets erop dat hij een van de grootste schrijvers van de wereld zou worden.
Door de titel van deze beschouwing zit ik vast aan een januskop. Die moet er dan eerst maar af, met bekentenissen en al.
Zie-ief!
Dat hebben geguillotineerde misdadigers waarschijnlijk gehoord voordat hun hoofd in het mandje rolde. Maar zeker kun je dat nooit weten. Daar kun je geen research naar doen. Research. Zo heet dat. Wetenschappers in dit land verrichten gewoon onderzoek, maar Nederlandse schrijvers doen aan research. Zij doelen met research heel gewichtig op de werkzaamheden die voorafgaan aan het schrijven van hun romans, zoals gericht om zich heen kijken, wat non-fictieboeken uit de bibliotheek halen, reizen maken op kosten van het Fonds voor de Letteren, een vraaggesprekje voeren met deze of gene en participerend observeren tot hoereren en vreemdgaan toe. Voor de roman waaraan ik nu werk, heb ik ook research gedaan. Ik heb mij onder meer een tijdje verdiept in de fascinerende en verbijsterende subcultuur van de plastische chirurgie. Ik las over een jonge vrouw die na haar gezichtsoperatie in onmin raakte met haar familie, omdat ze niet meer het karakteristieke paardenbekje had van haar oma, moeder, ooms, tantes, neefjes, nichtjes, zusters en broers. Haar gezicht was ook hun gezicht, vonden ze, daar had ze niet zomaar zonder hun toestemming aan mogen sleutelen. Haar zusje vond het heel erg dat ze nu niet meer op haar zusje leek. Ze werd van familieverraad beschuldigd en leidde sindsdien het treurige bestaan van een verstotene. O, had zij haar paardenbekje nog maar.
Met gezichten, kortom, moet je voorzichtig zijn. Neem mij nou. Zonder plastische chirurgie kreeg ik ruim tien jaar geleden een januskop, in mijn herinnering zelfs van de ene dag op de andere. Het was in de herfst van een buitengewoon zomers jaar. Ik ging achter mijn bureau zitten en tikte de openingszin van Weg van loze dromen, mijn eerste roman. Er stond natuurlijk geen spiegel voor me, ik kon niet zien wat voor gezicht ik erbij trok, maar de vertrouwde, vastberaden en grimmige trekken van de betoger in mij maakten voelbaar plaats voor de open, enigszins verbaasde gezichtsuitdrukking van de verteller die ik aan het worden was, misschien, want de roman was nog lang niet af, en wat er na die eerste zin moest volgen, stond me slechts vaag voor ogen. En het kan niet missen dat op mijn gezicht ook te lezen viel dat ik met een mengeling van angst en opwinding geen vaste grond meer onder me voelde. Er gaapte een afgrond waar kort tevoren nog de vertrouwde weg liep die van probleemstelling naar conclusies voerde.
De fascinerende maar ook imponerende onbegrensdheid van de creatieve vrijheid was me niet helemaal onbekend. Al eerder in mijn leven had ik verhalen geschreven, maar toen wist ik nog niet wat wetenschappelijk betogen inhield, terwijl mijn verhalen daar juist veel te veel op leken. Ik herinner me nog een ‘verhaal’ waarin ik met strakke hand mijn arme personages in een wanhopige situatie manoeuvreerde die mij in staat stelde literair verantwoord een favoriete sociologische theorie op hen los te laten. Ik had toen net Sociology as an Art Form van Robert Nisbet gelezen. In dit boek betoogt Nisbet dat sociologen evenals kunstenaars landschappen en portretten schilderen, zij het in culturele en sociaaleconomische zin, en dat de grote wetenschappelijke ontdekkingen evenals de werken van kunstenaars aan de verbeelding ontspruiten.
‘What else is imagination but the moving around in the mind, restlessly, compulsively, so often randomly, of images with which to express and to contain some aspect of perceived reality?’ vraagt Nisbet zich af. Tussen kunst en wetenschap bestaat volgens hem eigenlijk nauwelijks verschil:

There is in science and art alike the drive on the part of the creator to get away from the ordinary world of perception and of what we like to think of as common sense.

Dit sprak mij allemaal wel aan destijds, wat er in retroperspectief op wijst dat ik toen al aanleg had voor een januskop, maar ik was nog geen verteller en in de wetenschap kwam ik nog maar net kijken. Dat was anders toen ik die openingszin van mijn eerste roman schreef. Ik deed onderzoek en gaf les aan de universiteit. Ik had wetenschappelijke artikelen en boeken geschreven, onder meer over de doodstraf, die later in dit verhaal nog ter sprake zal komen. In de lente van dat jaar was ik – met hooggeleerde oppositie en ‘hora est’ en al – als sociologisch geschoold criminoloog gepromoveerd op Twee eeuwen gevangen, een bijna duizend bladzijden dik proefschrift over de geschiedenis van de gevangenisstraf vanaf het einde van de achttiende eeuw. Ik wist bij het tikken van die openingszin dus goed wat wetenschappelijk betogen is. En ik besefte tot in mijn vingertoppen dat Nisbet ongelijk had met zijn gelijkschakeling van kunst en wetenschap. Mijn gezicht paste zich aan bij dit besef. Ik kreeg een januskop.
Dat proefschrift van mij wemelt van de noten, 2129 welgeteld, en de bibliografie telt honderden titels. Ik wist dus ook wat het is om echt research te doen. Ik had me voor dat proefschrift zelfs, als een echte schrijver, zal ik maar zeggen, een nacht laten opsluiten in een negentiende-eeuwse cel van drie bij vier meter. Maar qua wetenschappelijk onderzoek stelde dat niets voor, zoals ook mijn research in Berlijn ten tijde van de Wiedervereinigung in 1989 wetenschappelijk geen waarde had, maar mijn eerste roman had ik zonder dat verblijf niet kunnen schrijven. Alles wat ik zag, las en hoorde, filterde ik door de zeef van een verhaal dat ik hoopte te kunnen vertellen. Dat mag als je schrijver bent, maar wetenschappers die met zo’n vooringenomen houding hun onderzoek verrichten deugen niet, wat beslist niet wil zeggen dat ze niet bestaan.
Tussen wetenschappelijk onderzoek en schrijversresearch zit een wereld van verschil. Wetenschappelijke onderzoekers willen weten welke antwoorden de waarneembare werkelijkheid geeft op vragen die zij gesteld hebben. Zij willen verzinsels scheiden van de objectieve werkelijkheid, wat zelden lukt, maar het gaat om de intentie. Als zij schrijven, willen ze hun lezers op basis van hun onderzoek met hun redeneringen overtuigen van de juistheid van hun kennis. Zij zijn uit op bewijzen. Kortom: zij betogen, ook als hun betoog in feite vol fictie zit.
Schrijvers daarentegen doen vaak research om hun verbeelding te prikkelen en om beter een subjectieve werkelijkheid te kunnen verzinnen. Zij hebben lak aan het verschil tussen hun verzinsels en de objectieve werkelijkheid, als zij al van zo’n werkelijkheid willen weten, want meestal stellen zij hun eigen werkelijkheid boven alles. Zij zijn eerder uit op het zaaien van twijfel dan op bewijzen. Als zij schrijven, willen zij hun lezers boeien met verhalen die het liefst meer vragen oproepen dan beantwoorden. De overtuigingskracht van hun boeken berust op stijl en vorm, niet op redeneringen, bewijzen en onderzoeksresultaten. Kortom: zij vertellen, ook als hun fictie vol wetenschappelijk bewezen feiten zit.
Betogen of vertellen, daar gaat het om als je het over de verschillen tussen wetenschappelijk en literair schrijven hebt. Betogers proberen de lezer de hoek van hun gelijk in te drijven, terwijl vertellers de lezer juist uit zijn schulp lokken naar de wereld van hun verhalen. Betogers willen niet misverstaan worden; van de vertellers mogen lezers hun verhalen interpreteren zoals ze maar willen. Vertellers proberen te vermijden dat hun verhalen een boodschap hebben, betogers daarentegen vrezen dat hun boodschap niet goed overkomt.
Een betoger is een ander mens dan een verteller. En ik kan het weten. Er zijn na die openingszin van mijn eerste roman dagen geweest waarop ik ’s middags als criminoloog stellig iets betoogde – niet zelden tegenover een journalist die met zijn gezonde verstand van geen wijken wilde weten – wat ik ’s morgens als verteller handenwrijvend door een van mijn personages belachelijk had laten maken. Ik kon het niet meer opbrengen om op één en dezelfde dag een brief van een dertienjarig meisje aan admiraal Nelson en een stuk over criminaliteitscijfers en het gevangenisbeleid te schrijven. Als wetenschappelijk betoger haatte ik vaagheid, als verteller transparantie. Om quasiwetenschappelijke prietpraat in romans van academisch ongeschoolde schrijvers moet ik als betoger nog steeds minzaam lachen, maar als verteller schud ik glimlachend mijn hoofd zodra ik een wetenschapper zonder blikken of blozen zijn kersverse bevindingen voor zekerheden hoor verkopen. Ik heb al bijna tien jaar niets wetenschappelijks meer geschreven, afgezien van De macht van het lijden, een ‘literaire’ bewerking van mijn proefschrift, maar met mijn hoofd en hart kan ik nog steeds twee kanten op. Als ik schrijvers hoor schamperen op het wetenschappelijk redeneren of wetenschappers een roman hoor ontleden met verwijzingen naar de meest recente onderzoeksresultaten, raak ik in pijnlijke solidariteitsconflicten verwikkeld.
Literatuur schept haar eigen waarheden, die vaak superieur zijn aan wetenschappelijke waarheden, vind ik, maar ik moet toch ook niet denken aan een wereld waarin het wetenschappelijk bewezen gelijk geen enkele waarde meer heeft, de wondere wereld van SBS, RTL en Veronica, zal ik maar zeggen, het tetterende televisierijk van de postmoderne Middeleeuwen, waarin mensen die helder blijven denken als ongevoelige rationalisten worden gebrandmerkt. In zo’n wereld zou ik zelfs geen romans meer wíllen schrijven. Ik zou wetenschappelijk betogen alsof mijn leven ervan afhing, en dat zou het dan ook, want voor intellectuele eenlingen stond de galg voortdurend klaar op het marktplein, in de Middeleeuwen.

Sinds het betoog van Lombroso over de geboren misdadiger weten wij dat het innerlijk van mensen zich vastzet in schedelvorm en gelaatstrekken. Vandaar dus die januskop van mij. De ene helft onderwerpt zich vol overtuiging aan de eisen van het wetenschappelijk betoog, de andere helft twijfelt aan alles en laat de geest graag vliegen. Naarmate de tijd voortschrijdt, is die kop moeilijker te dragen en verlang ik weleens terug naar één gezicht. Maar toen ik als criminoloog die kop nog niet had, was ik ook niet altijd gelukkig. Hoezo? Dat zal ik uitleggen nu de kop eraf is, althans, van deze beschouwing.

*

In het pak van Sjaalman zat een verhandeling over de voors en tegens van de cellulaire opsluiting van gevangenen. Als criminoloog, gespecialiseerd in de historie van misdaad en straf, was ik een tijdlang strafrechtelijk zo thuis in de negentiende eeuw dat ik die verhandeling had kunnen schrijven zonder dat Multatuli in de gaten zou hebben dat de auteur nog geboren moest worden. Ik zou mij bijvoorbeeld geëngageerd op de hoogte tonen van de rondreis die gevangenisinspecteur mr. P.W. Alstorphius Grevelink in 1857 maakte langs alle gevangenissen in Nederland. Hij wilde weten welke vorm van opsluiting de voorkeur verdiende: tientallen gevangenen bij elkaar in zalen of elke gevangene apart in een cel. Die vraag hield gevangenisdeskundigen en politici halverwege de negentiende eeuw in de hele westerse wereld obsessief bezig, bijna net zo obsessief als heden ten dage het probleem van loslopende pedofielen de samenleving kwelt. Eenzame opsluiting zou tot berouw en inkeer leiden en van misdadigers oppassende burgers kunnen maken, maar men tastte in het duister over hoe groot de gevaren van zelfmoord en krankzinnigheid waren als de cellulaire straf jaren duurde. In Nederland meenden Kamerleden, juristen en zelfs psychiaters dat je mensen zonder schade aan geest en lichaam wel twintig jaar lang vierentwintig uur per dag alleen in een cel kon opsluiten. Dat kwam omdat ze waanzin en wanhoop voor tekenen van een ontwakend geweten aanzagen, als verzet van de duivel die uitgedreven werd. De straf werkte en zij werkte zichtbaar! In het parlement werd over de cellulaire kwestie door de Edelmogende Heren hartstochtelijk gedebatteerd met het oog op een nieuw wetboek van strafrecht. Zij zagen zichzelf in een cel goede boeken lezen en ongestoord tochten maken door het boeiende landschap van hun ontwikkelde geest, en daarom vroegen ze zich af of de straf het nieuwe wetboek niet veel te mild zou maken.
Inspecteur Alstorphius Grevelink moest het verlossende woord spreken. Daar bereidde hij zich op voor door tijdens zijn rondreis met directeuren, bewaarders en gevangenen te praten. In de beruchte strafgevangenis van Leeuwarden trof hij mannen aan die – volstrekt in strijd met de wet, maar daar maalde niemand om – al jarenlang eenzaam zaten opgesloten in koude, donkere, verwelfde vertrekjes waarvan het raam was wit gemaakt of uit matglas bestond. Ze sliepen, aten en werkten in hun cel. Aan de gevangenen stelde de gevangenisinspecteur steeds weer de obligate vraag of ze liever in de cel zaten dan in ‘de gemeenschap’, zoals het opsluiten in zalen toen werd aangeduid. Hij tekende nauwgezet op wat de mannen hem met holle ogen toefluisterden, ook als ze hem overduidelijk naar de mond praatten. In cel 10 zat een 34-jarige polderwerker al drie jaar eenzaam opgesloten. Hij had nog 31 jaren gevangenisstraf voor de boeg. Men achtte hem ‘een der allergevaarlijkste sujetten’, vooral omdat hij, begrijpelijkerwijs, steeds probeerde te ontvluchten. Ik citeer nu uit het rapport van de gevangenisinspecteur:

Deze gevangene verklaarde liever in de cel te zijn, hebbende hij daar met niemand te doen dan met zichzelven, terwijl er op de zaal meermalen gesproken wordt over uitbreken, waardoor men maar in moeijelijkheden komt. Ook zeide hij, dat het in de cel gezonder is, omdat men daar de benaauwde lucht der zalen niet heeft. Hij was er dan ook altijd gezond, wandelde 1/2 uur daags [in een afgesloten ruimte in de openlucht, HF], daar hij veel prijs op stelde. De verveling, zeide hij, was dragelijk, wisselende hij zijnen tijd af met lezen en spinnen. De pastoor kwam altijd des Zaturdags, daar hij prijs op stelde: ook oefende hem de onderwijzer in lezen, schrijven en rekenen.

Deze metabletische tekst werd afgesloten met:

Overigens gedroeg hij zich goed; hij had twee duiven, die door eene losse ruit uitvlogen.

Toen ik dat las, een kleine vijftien jaar geleden, dreigde ik even vroegtijdig een januskop te krijgen en overwoog ik mijn proefschrift te laten overgaan in een Moll Flanders-achtige roman over het misdadige leven van een negentiende-eeuwse arbeider en over hoe hij uiteindelijk vanuit het drukke, volkse leven helemaal alleen in een cel terechtkwam, daar de jaren aftelde en langzaam in een psychische duisternis wegzonk. Dan maar geen ‘hora est’. De slotzin van de roman zou luiden: ‘Hij had twee duiven, die door een kapotte ruit uitvlogen.’
Maar ik hield mij in. Nog moeilijker viel mij dat toen ik lijsten te pakken kreeg waarop van overheidswege kort en bondig stond beschreven hoe en waarom cellulaire gevangenen zelfmoord hadden gepleegd of pogingen daartoe hadden gedaan. En nog weer moeilijker viel mij het literaire zelfbedwang toen ik honderden dossiers onder ogen kreeg van gevangenen die in de cel gek waren geworden en werden opgenomen in het Rijkskrankzinnigengesticht in Medemblik nadat in 1886, mede door de bevindingen van gevangenisinspecteur Alstorphius Grevelink, het parlement een nieuw wetboek van strafrecht had aangenomen, op grond waarvan alle volwassen gevangenen de eerste vijf jaar van hun straf eenzaam werden opgesloten. Zij kregen in hun cellen vergiftigingswanen, hallucinaties en tal van andere psychische stoornissen. Er was een gevangene die in de hoek van zijn cel voortdurend iemand hoorde bevelen: trek je af, trek je af, toe dan, trek je af. En dat deed hij totdat hij er al masturberend bij neerviel, wat als een doorslaggevend bewijs van zijn zedelijke verdorvenheid werd gezien. De nieuwe straf baarde geen dalende misdaad maar wel een nieuwe ziekte: de gevangenispsychose. Elk dossier dat ik las prikkelde mijn literaire verbeelding, maar bij het beschrijven ervan in mijn proefschrift schikte ik me zo goed en zo kwaad als het ging in het keurslijf van het wetenschappelijk betoog. Die duiven kon ik gelukkig, ook zonder roman, laten uitvliegen en de masturbatiedwang kwam in het boek al betogend toch voldoende aan bod. Maar mijn ene ongeschonden gezicht had een knauw gekregen, er ontstond scheefgroei, er kwamen uitstulpingen en botverdikkingen. De januskop was in de maak.
Op tijdgenoten van Multatuli zou ik overigens geen enkele indruk hebben gemaakt met een dramatische, literaire verbeelding van het helse cellulaire leven. Het zou worden afgedaan als overspannen schrijversfantasie. Dat weet ik omdat Charles Dickens in 1842 in zijn American Notes het verslag publiceerde van zijn bezoek aan de cellulaire modelgevangenis in Cherry Hill (Philadelphia). Hij beschreef daarin met behulp van zijn inlevingsvermogen wat niemand kon zien en de meeste deskundigen ook niet wilden zien: de angsten, dwanggedachten en wanen in de hoofden van de eenzaam opgesloten gevangenen. ‘I hold this slow and daily tampering with the mysteries of the brain, to be immeasurably worse than any torture of the body,’ concludeerde hij.De fanatieke voorstanders van de celstraf reageerden gestoken. In Nederland meende W.H. Warnsinck, een van de oprichters van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, dat ‘het stukje’ van Dickens van ‘zijn dichterlijke verbeelding’ doch geenszins ‘van eene grondige kennis’ getuigde. Dat kunnen ze van mijn proefschrift nooit beweren en daarom ben ik blij dat ik niet bezweken ben voor de verleiding de naakte feiten en cijfers met mijn verbeelding aan te kleden. Aan de gevangenisellende en penitentiaire deskundigenwaan die mijn proefschrift zo dik hebben gemaakt, zou een roman nooit recht hebben kunnen doen. Vaak is verbeelding niet nodig om onder de huid van de werkelijkheid te kruipen. En soms is de onbeholpen taal van een ambtenaar als Alstorphius Grevelink overtuigender dan de literaire stijl van een romancier. Zo trof hij in Leeuwarden een 59-jarige gevangene aan die negentien jaar in de cel had doorgebracht. De eerste negen jaar daarvan was hij zijn cel niet uit gekomen. Daarna mocht hij één of twee keer per week wandelen op de binnenplaats. Pas de laatste twee jaar werd hem dit dagelijks toegestaan. De gevangenisinspecteur noteerde in zijn verslag:

Nader naar een en ander ondervraagd, antwoordde hij, dat eene zoo langdurige afzonderlijke opsluiting verdoovend is; dat hij na verloop van 17 maanden er de gevolgen van ondervindt, daar hij nog zijne oude spraak niet terug heeft, zijnde hij van oordeel, dat, indien men het al uithoudt, men ten laatste het spraaken denkvermogen zou verliezen. Voorts was hij van oordeel, dat bij ligte straffen eene cel beter is, omdat men dan vrij is van de gewone verleiding op de zaal, maar dat voor eene lange tucht de cel ongeschikt is. Gevraagd hoe lang hij dan wel dacht, dat men het in eene goede cel zonder nadeel zou kunnen uithouden, antwoordde hij: ‘8 à 10 jaren, en dan met wandelen.’

En dan met wandelen… wat had ik die toevoeging graag zelf verzonnen. Van zulke taal moet je afblijven, vind ik. Het rapport van de gevangenisinspecteur raakte mij eerlijk gezegd meer dan de indringende beschrijvingen die Dickens van de celstraf gaf. En toch, met een januskop in wording, jeukten mijn handen, maar ik zag in dat het niet samenging: betogen en vertellen. Behalve in slechte betogen en slechte verhalen.

[...]

© 2012 Erven Herman Franke
Auteursportret © 2007 Carla Schoo

Uitgeverij Podium

pro-mbooks1 : athenaeum