Leesfragment: Dit nog, ook dit

26 februari 2012 , door Wiel Kusters
| |

1 maart presenteren we bij Athenaeum Boekhandel de nieuwe essaybundel van Wiel Kusters: Dit nog, ook dit. En vanavond kunt u al het essay 'Kind en pop' eruit lezen.

Voor een levende literatuur is niet alleen schrijftalent nodig, maar ook leestalent. Vormen van lezen die zelf tot schrijven kunnen worden.
Tot de veranderingen die de literaire cultuur de afgelopen jaren heeft ondergaan behoort de teloorgang van het literaire essay. Toch zijn juist die langere interpreterende stukken over verhalen en gedichten, waarvoor in kranten en tijdschriften steeds minder ruimte bestaat, belangrijke schakels in het gesprek tussen schrijver en lezer, of beter nog: tussen lezer en tekst.

In Dit nog, ook dit heeft Wiel Kusters, die in de jaren tachtig en negentig behalve als dichter naam heeft gemaakt als criticus voor nrc Handelsblad en de Volkskrant, essays bijeengebracht die getuigen van zijn verrassende leeskunst. In dit boek komen naast dichters als J.C. Bloem, Vasalis, Jan Hanlo, Gerrit Kouwenaar en Huub Beurskens ook de prozaschrijvers Louis Paul Boon, Jules Verne en Edgar Allan Poe ter sprake. Met hun romans en verhalen, maar soms ook met gedichten, zoals in het geval van Willem Frederik Hermans en Willem Elsschot.

 

Kind en pop

Soms maakt een gedicht andere verzen wakker. En via de lezer praten ze met elkaar:

Voor wat hoort wat

Een kind vraagt nooit
waarom, waartoe het toch
op aarde werd geworpen.
Daaromen niet omdat
het hulpeloos zou zijn
verzorgen wij het trouw,
vereren het als god.
Tot het de dood ontdekt
en een der onzen wordt.

J. Eijkelboom

In dit kleine gedicht uit Hora incerta (1993) lijkt J. Eijkelboom allereerst over een schuldgevoel te spreken. Vader en moeder verzorgen hun kind, omdat dit kind hen daar zelf toe in staat stelt: door niet te vragen naar reden en doel van zijn verwekking en geboorte. Zolang de ongemakkelijkste der vragen nog achterwege blijft, hoeft er ook door de ouders niet gesproken te worden. Daardoor wordt de zorgzaamheid extra betekenisvol. Zij reageert niet primair op de hulpeloosheid van het kind, maar is de prijs die ouders graag betalen voor het feit dat ze nog geen antwoord hoeven te geven op de lastigste vraag die hun door hun nageslacht kan worden gesteld. Voor wat hoort wat.
Maar misschien is er in dit gedicht toch iets meer aan de hand. Het spreekt ook over de ‘vreemdheid’ van het kind, zijn aanvankelijke ‘anders zijn’. Het wordt immers niet alleen door zijn ouders verzorgd, maar ook vereerd ‘als god’. Als lezer kun je, denk ik, niet volstaan met hierin uitsluitend een hyperbool te lezen; het woord ‘god’ moet – het klinkt wat paradoxaal – in deze vergelijking letterlijk worden genomen. Het kind is ‘goddelijk’ in zijn zwijgen en in de vanzelfsprekendheid van zijn bestaan: het lijkt te berusten in zijn oorzaakloosheid en in zijn doelloosheid. Tot het moment waarop het zich bewust wordt van zijn sterfelijkheid, ‘de dood ontdekt/ en een der onzen wordt’. Maar of zijn ‘goddelijkheid’ daarmee volledig verdwijnt in Eijkelbooms vers? Wie goed luistert, hoort hier echo’s van het christelijke verhaal: het verhaal van God die zich in Jezus geopenbaard heeft, die zich ontledigd heeft en aan de mensen gelijk geworden is (Paulus): ‘een der onzen’, aan de dood onderworpen net als wij.

*

Mijn dochtertje zei: dood

Het woord, dat ik het zwaarst van al verdraag,
Dubbel onwelkom uit een kindermond,
Schrijnt mijn geheugen als een open wond,
Bloot voor de wind, naakt in een regenvlaag.

Hoe leert de kleuter, daar zij nooit iets derft,
Dit allerbitterste begrip verstaan?
Je vader weet wel, dat hij dood zal gaan,
En moeder weet het van zichzelf: zij sterft.

Grootmoeder sterft, je zusje sterft en zij,
Die aan het venster tikken of je komt,
Staan in hetzelfde doodsboek opgesomd,
Want niet één naamis voor doods fluistring vrij.

Namen van ouden noemt hij in de wind,
Als ’t regent en het eerste blad verdort,
Doch nu de lente bloeit, nu ’t zomer wordt,
Leert hij zijn eigen naamaan ’t staamlend kind.

Ik was het niet, noch ook mijn vrouw, die sprak
De donkre klank. Zij heeft hem nooit gehoord
Van anderen, zij vormde zelf dit woord
En trok het kinderlijke voorhoofd strak.

Zij zagmij aan. Haar ogen werden groot
Van een ontzetting, die zij ergens las.
En ik, die stilmet haar aan ’t spelen was,
Weet nu voorgoed:mijn eigen kind gaat dood.

Anton van Duinkerken

Anton van Duinkerken, vergeten als dichter en bijna vergeten als essayist, publiceerde dit gedicht in 1936 in de bundel Hart van Brabant. Ook hier gaat het, naar onmiddellijk duidelijk is, over het moment waarop het kind zich van de dood bewust wordt en, in dit geval, wel allereerst van het woord dat hem aanduidt: een ervaring in taal.
De eerste strofe brengt ‘kindermond’ en ‘open wond’ via het rijm met elkaar in verband. Natuurlijk, de open wond waarvan sprake is, is om te beginnen de wond die de dichter-vader voelt schrijnen in zijn herinnering aan het moment waarop zijn kind het woord ‘dood’ uitsprak, een woord waarvan hij zou willen dat het kind dit niet kende. Maar daarmee is ook duidelijk dat de kindermond die ‘dood’ zei, daardoor ook zelf zo’n open wond geworden is. De naïeve gaafheid van het gezichtje lijkt voorgoed verloren gegaan; in de laatste strofe gaat het over de ogen, ‘groot van een ontzetting’ en niet langer groot van verwondering en vertrouwensvolle overgave áán die verwondering, zoals we ze bij kinderen graag willen zien. Een regel eerder trok het kinderlijke voorhoofd strak; ook al een beeld van ontzetting en, daarmee verbonden, een eerste revelatie van de harde schedel, het doodshoofd onder het vlees.
Ook het leven van dít kind is nu in het teken van de dood geplaatst, waardoor zelfs op zichzelf onschuldige gebeurtenissen – zoals in de derde strofe de uitnodiging om buiten te komen spelen – associaties wekken met de dood. ‘Aan het venster tikken of je komt’, ook hierin lijkt hij nu schuil te gaan. Tot het bewustzijn van de vader dringt dit nu door: het kinderlijke spelen is niet langer een vrijplaats, een magische cirkel waarin de dood niet zal doordringen. Het kan haast niet anders of Van Duinkerken heeft bij deze regel aan Vondels ‘Uitvaert van mijn dochterken’ gedacht en aan het daarin opgeroepen beeld van een met haar vriendinnetjes spelend meisje dat door de pijl van de dood geraakt wordt, ‘terwijl het zich vermaackt’.
‘Niet één naam,’ schrijft de dichter, ‘is voor doods fluistring vrij.’ Iedere naam zal door de dood worden uitgesproken; iedereen bereikt zijn gefluisterde oproep. Dat is conventioneel gedacht en gezegd. Maar er staat ook, en dat levert een adembenemende omkering op, dat de dood ‘zijn eigen naam’ aan het stamelende kind geleerd heeft; wat niet minder betekent dan dat het nu ook demogelijkheid heeft de dood te roepen. De naam die hij heeft (en is), het woord dat hem aanduidt, is levend geworden – parasitair – dankzij de adem van het kind dat ‘dood’ zei. Zoals zijn eigen ‘fluistring’ van iemands naam diens leven beëindigt, zo blaast de naam ‘dood’, door een kindermond gesproken, de dooie en abstracte dood leven en concreetheid in. En zoals alle namen der levenden zwijgend en ‘dood’ in het ‘doodsboek’ staan – zie de derde strofe – tot het moment waarop de dood die namen (fluisterend) uitspreekt, zo las het meisje uit Van Duinkerkens gedicht in een boek het dode woord ‘dood’, vooraleer zij het voor de eerste keer uitsprak en tot klank maakte, met haar leven, haar adem en haar stem.

*

Mijn pop gaat dood

De grijze tijd drijft wolken voor zich uit
met lange handen die hun lijf omvatten,
door de purperwijde hemel, maar geen kooi omsluit
hun zuchten; van de ronde daken
glijden, kop omlaag, de nevelkatten,
dat de vodden ritselen en de balken kraken.

Op de stenen wangen van mijn pop
kruipt een barst naar de kristallen ogen.
Haar pruik gaapt dodelijk opzij en op
haar beide armen ligt een boek gebogen.

Zij leest niet maar ligt starende te wachten
tot de barst haar ogen zal bereiken.
‘Dit wordt wel een der allerlaatste nachten’
denkt ze en ze ligt te kijken
tot de eerste ster
in de hemel opbloeit, eenzaam,
en de barst is ver.

Leo Vroman

‘Mijn pop gaat dood’ is het eerste van Vromans Gedichten 1946-1984 en dateert uit de jaren 1935-1940. Anders dan het gedicht van Anton van Duinkerken gaat ‘Mijn pop gaat dood’ niet over het voorgoed gerezen besef dat ‘mijn pop’ respectievelijk ‘mijn eigen kind’ sterfelijk is, maar over het stervensuur zelf. Opmerkelijk is daarbij dat Vroman een ‘stenen’ pop met ‘kristallen ogen’ leven inblaast, om haar daarna weer te doen sterven.
We hebben hier te maken met een afscheid van de kindertijd, met de symbolische dood van een levensfase: het kind dat de dichter was en dat door deze pop, zijn speelgoed, gerepresenteerd wordt, ‘gaat dood’. Langzaam maar onvermijdelijk. De ‘barst’, die de nadering van de dood verbeeldt en de geboorte van iets nieuws, valt samen met de barst die tussen jeugd en volwassenheid groeit. Het is een eenzame tussenfase waarin deze pop zich bevindt; het woord ‘eenzaam’ verschijnt letterlijk in de tekst en de ontwikkelingspsychologie zal er wel weg mee weten.
De barst is ‘ver’, staat er, en dat is wanneer we goed lezen nogal dubbelzinnig. Het kan nog wel even duren vóór de barst zijn eindpunt heeft bereikt en de dood intreedt. Maar de laatste regel kan ook deze betekenis hebben: de barst is al ver voortgeschreden. De formulering is ambigu, de situatie ambivalent: de pop en wie zij representeert bevinden zich in een tussentijd.
Wat te denken van het boek dat de pop gedeeltelijk bedekt? Heeft zij daarin over de dood gelezen? In ‘Mijn dochtertje zei: dood’ heeft het kind dit zeker wél gedaan: ‘Haar ogen werden groot/ Van een ontzetting, die zij ergens las.’

*

Ik ben de kleine dochter...

Ik ben de kleine dochter van Jaïrus.
Ik lig hier op een veel te grote baar.
De dood zit inmijn ogen en mijn haar,
dat, nu de krul eruit is, zonder zwier is.

Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is,
slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar.
Ik weet dat twee en twee tezamen vier is,
maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.

Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet?
Er zou eenman die toveren kon, komen,
mij beter maken, maar toen kwam hij niet.

De mensen op het dak en in de bomen
gingen naar huis, maar ik bleef van hemdromen.
Morgen ben ik de eerste die hem ziet.

Ed. Hoornik

Dit sonnet, dat in 1952 deel uitmaakte van Hoorniks bundel Het menselijk bestaan, herneemt die passage uit het evangelie (Matteus, Marcus, Lucas) waarin Jezus het dochtertje van de synagogeoverste Jaïrus opwekt uit de dood. ‘Hij pakte de hand van het kind en zei tot haar: “Talita koemi”; wat vertaald betekent: “Meisje, Ik zeg je, sta op.” Onmiddellijk stond het meisje op en liep rond; want het was twaalf jaar.’ (Marcus 5:41-42).
‘Ik mis mijn pop,’ zegt of, beter nog, denkt het meisje in Hoorniks verbeelding. Zij is ‘niet meer hier’, omdat de dood een andere wereld is, toegankelijk voor de doden, ontoegankelijk voor de dingen (zoals die in ‘heidense’ godsdiensten aan gestorvenen meegegeven worden). Misschien heeft zij met haar levende vingers vaak gerekend en geteld, maar ‘hier’, in de dood, is de aardse rekenwijze, en zijn de aardse wetmatigheden, niet langer geldig.
Van de pop wordt gezegd dat zij, liggend in dezelfde houding als het kind, een beeld is van het dode meisje, dat, ‘klein’ op haar ‘veel te grote baar’, zelf de gestalte lijkt te hebben aangenomen van een, uiteraard levenloze, pop. Weliswaar heeft zij geen ‘pruik’ die loshangt van haar hoofd, ‘dodelijk opzij’, zoals we bij Vroman lezen, maar de krul is uit haar nu niet meer zwierige haar verdwenen. Zoals gezegd, wordt het meisje tot leven gewekt: zij wordt vanaf haar baar opnieuw ‘gebaard’.
Wat ik in het stukje Marcus-evangelie dat ik citeerde prachtig vind, is het voegwoord ‘want’: het meisje ‘liep rond; want het was twaalf jaar’. Het tot ‘pop’ geworden kind, leeft weer en loopt rond, zoals normaal zou moeten zijn voor een twaalfjarige. Zoals ‘twee en twee tezamen vier is’.

 

Copyright © Wiel Kusters

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum