Leesfragment: Dromen van Schalkwijk

05 februari 2012 , door Victor Schiferli
|

9 februari verschijnt het romandebuut van Victor Schiferli, Dromen van Schalkwijk. Vanavond kunt u al de eerste pagina's eruit lezen.

Haarlem, begin jaren tachtig. Felix Swammerdam woont met zijn moeder en streng-religieuze stiefvader op een flat in Schalkwijk. Op school sluit hij vriendschap met David Bergman van de veelbelovende band New Dark Age. Muziek is voor hen het enige wat telt, daarbij koestert Felix een allesverslindende verliefdheid voor Charlotte – maar hij is niet de enige. Dromen van Schalkwijk is het verhaal van een zoektocht naar een eigen plek in de wereld, tegen de roesverwekkende achtergrond van alcohol, drugs en heel veel popmuziek.

Victor Schiferli (1967) publiceerde drie dichtbundels: Aan een open raam, Verdwenen obers en Toespraak in een struik. Dromen van Schalkwijk is zijn romandebuut.

  • Liefdevol en melancholiek portret van een jeugd in de jaren tachtig. – Peter Buwalda over Dromen van Schalkwijk
  • Schiferli heeft, als het om het scherp tussen droom en werkelijkheid gaat, heel wat illusies in de hoge hoed. Hij grossiert in verrassende beelden. – NRC Handelsblad

 

Kant een

I Come From Nowhere

Mijn naam is Felix Swammerdam.
Ik ben geboren op 22 juli 1967, de zomer van de liefde. Overal ter wereld liepen mensen met bloemen in hun haar op weg naar San Francisco of de Dam, ze sliepen in parken en bedreven de liefde – die vrij was en van iedereen. Ze organiseerden popfestivals die uit de hand liepen en verregenden maar toch legendarisch werden. We are stardust, we are golden / and we’ve got to get ourselves / back to the garden, zoals Joni Mitchell zong. Maar welke tuin dat nu precies was ben ik nooit te weten gekomen.
In elk geval was die niet in Schalkwijk, de buitenwijk aan de zuidrand van Haarlem gebouwd in de jaren zestig. Als ik terugdenk aan mijn jeugd zie ik de sportschoenen voor me (geen Adidas maar Vendex) die knelden maar die ik stoer vond, eindeloze middagen onder een grijs wolkendek tussen de flats, de slingerende weg langs het Spaarne waar ik fietste op weg naar de binnenstad, de voetbalwedstrijden waaraan ik meedeed zonder ooit een bal te krijgen.
Ik was gemiddeld in alles. Niet groot en niet klein, niet goed en niet slecht met leren, niet stoer en geen mietje, niet punk en niet disco, niet mooi en niet lelijk. Dat zat in mijn eigen hoofd, op de een of andere manier – ik hoorde nooit bij het ene of het andere kamp. Gewoon een jongen met een sweater en spijkerbroek en een bril, die ik liever niet opzette. Wel had ik sproeten en flaporen waardoor ik er nog het meest uitzag als Alfred E. Neuman van het tijdschrift Mad.
Het mooist vond ik het om ’s nachts naar de sterren te kijken. Grote Beer, Kleine Beer, dat soort dingen. En de steelpan – dat was wel het gekste voorwerp dat je je zwevend in de ruimte kon voorstellen. Ik vroeg me vaak af of het heelal zelf ook een omtrek had, of er ergens een einde kwam aan al dat zwart. En als er een einde aan het universum was: of er nog meer universums waren of dat het dan gewoon ophield. Kortom, ik was iemand die nog wel eens tegen een lantaarnpaal aan liep.
Het was een echte jarenzeventigjeugd, compleet met gescheiden ouders: vader zoekt zichzelf en vertrekt naar de grote stad, moeder blijft achter in de buitenwijk, kind blijft bij de moeder, begrijpt er niets van maar doet alsof hij het begrijpt – ook al omdat er niet veel anders op zit.
Mijn moeder hertrouwde met iemand die ook al eerder gescheiden was en een zoon had, die bij zijn moeder woonde. Mijn vader hertrouwde niet. Thuis lag ik op de plavuizen vloer met een koptelefoon voor de stereo-installatie te dromen van Blondie (de goede fee) en Nina Hagen (de slechte heks). Echt kiezen tussen de twee kon ik nooit.
In de eerste jaren op school had ik niet echt veel vrienden. Ik wist nooit of dat kwam door toeval of dat het aan mezelf te wijten was. Zoals meisjes vriendinnen konden zijn en alles met zijn tweeën deden, van huiswerk maken tot makeup en kleren van elkaar dragen – zo waren jongens niet. En ik was het tegenovergestelde, ik deed alles alleen.
Gelukkig was ik niet de enige: jongens vonden nu eenmaal alles al vrij snel stom of aanstellerig en keken naar de wereld alsof het een bouwpakket was zonder handleiding. We hoopten er ooit iets van te kunnen maken, maar heel zeker daarover waren we niet. Ikzelf koesterde de argusblik. Het was een veilige positie in de schaduw, aan de zijkant.
De meeste mensen op school zagen de wereld als een plek van tegenstellingen: links en rechts, alternatief en disco, saai en gaaf, goed en fout. Er was geen middenweg. Iedereen om me heen had een mening. Ik luisterde naar iedereen, en kon er nooit achter komen wat mijn eigen mening was. Overal zat iets in – en dat zag ik ergens als teken van mijn eigen zwakte. Iedereen heeft een innerlijke stem, de mijne was niet heel optimistisch van aard.
Op een ochtend in het najaar van 1982 kwam op het Spaarne College een nieuwe jongen bij ons in drie atheneum. We zetten onze tassen naast ons neer op onze vaste plekken, pakten schriften en het lesboek. Hij kwam binnen nadat de bel was gegaan, deed de deur van het lokaal dicht en liep naar het enige vrije tafeltje.
Alle ogen waren op hem gericht: een jongen met zwartleren jack, legertrui, piekhaar en kistjes. ‘Een punker!’ giechelde een meisjesstem. Op de vraag van Van Gastel, onze leraar aardrijkskunde, aan hem om iets over zichzelf te vertellen gaf hij geen antwoord. Het leek of hij de vraag helemaal niet had gehoord, of dat hij de leraar aan het uitdagen was.
‘Jij bent dus David Bergman?’
Hij knikte, maar zei verder niets. Hoe langer de stilte werd, hoe ongemakkelijker de sfeer. Bij Van Gastel kon je beter geen grapjes uithalen, en dat leek deze punkjongen zich nog niet te realiseren.
‘David, heb je me verstaan? Kun je misschien aan je klasgenoten vertellen waar je vandaan komt?’
Een lage stem: ‘I come from nowhere.’
In de klas klonk nu ongemakkelijk gelach. Wat was dit voor een gek?
‘Wat zei je?’
‘Dat is een nummer van Iggy,’ zei hij en in het drukke gefluister dat daarop volgde keek David zo stuurs voor zich uit dat Van Gastel niet langer aandrong en verder ging met waar hij de vorige week was gebleven (de spreiding van lössbodems in Limburg of zoiets), de week voordat deze buitenaardse jongen in de klas was gekomen en alles nog normaal leek.
De maanden die daarop volgden praatte ik niet met David. Niemand trouwens. Hij zei ook bijna nooit iets, hij keek rond en verpulverde je met zijn blik als je eraan bleef hangen. Snel kwamen er roddels en geruchten, de ruis en legende die hem omgaf als een soort popster.
Hij had, zo werd verteld (maar niemand wist precies waar die verhalen vandaan kwamen) een ‘ingewikkelde achtergrond’. Hij was geboren in Amsterdam en had vroeger een tijd bij zijn Zweedse vader gewoond, die was teruggegaan naar Stockholm (of zoiets, ‘of was het nou Göteborg’, dat hadden ze tenminste gehoord) en zat daar nu in een woongroep.
David ging aanvankelijk mee met zijn vader maar kwam al na een paar maanden (‘of heel snel’) terug naar Nederland, maar zijn moeder was niet in staat om voor hem te zorgen, dus hij werd opgenomen in een hele reeks pleeggezinnen. Maar nadat hij nergens te handhaven was geweest belandde hij uiteindelijk weer bij zijn eigen moeder, die inmiddels in Aerdenhout woonde. Dat was het moment dat hij bij ons op school kwam.
Zijn moeder was een vreemde eend in de bijt, als we de verhalen mochten geloven. Ze hulde zich in paarse gewaden, zat dagenlang in mediteercentra, vertrok af en toe naar de Pyreneeën of naar Nepal en las vrijwel nooit briefjes van school. Voor David was vooral dat laatste een voordeel. Zo kon hij spijbelen zonder dat hij er thuis voor op zijn kop kreeg.
Hij scheen dan vooral bij vrienden te zijn, die allemaal al veel ouder waren dan wij en woonden in een donker kraakpand aan de Hazepaterslaan in Haarlem. Ik was er wel eens voorbijgefietst. Daar werden de meest wilde verhalen over verteld: er zou in drugs worden gedeald, de bewoners hadden soms dagenlang geen stromend water en elektriciteit, en er scheen ook wel eens een rat op de gang te lopen – al kon het ook zijn dat dat iemands huisdier was.
Alles droeg bij aan het beeld dat we van David Bergman hadden, zonder dat iemand hem kende. De prins der duisternis, zo noemde Van Gastel hem wel eens als hij te laat de klas binnen stommelde, een onhoorbare groet mompelend.
‘Aha, daar hebben we de prins der duisternis.’
‘Ik ben geen prins.’
‘Nou ja, in elk geval zie ik het duister voor je in, als je zo doorgaat.’
Daar had David niet van terug, of misschien had hij gewoon geen zin in een potje verbaal tafeltennis. Van Gastel probeerde David uit de tent te lokken, hem in het gareel te krijgen. Maar meestal haalde hij alle proefwerken op zijn sloffen, al had hij er dan naar eigen zeggen niets aan gedaan. De docenten begrepen er niets van maar hadden hem op den duur als een natuurverschijnsel geaccepteerd.

 

Here Comes Success

Wat het belangrijkste was: David had een band.
Aan het eind van het schooljaar dat we hem voor het eerst in de klas zagen had hij een optreden. Het vond plaats in De Sneeuwbal, een jongerencentrum in Heemstede waar op zaterdag bands speelden en af en toe bingoavonden of filmvertoningen werden georganiseerd. De toegangsprijs was meestal laag, wat hielp omdat niemand geld had. Boven de zaal was een smal toelopend, rokerig café waar ik mijn eerste biertje had gedronken. Het smaakte bitter maar ik zette door, zoals ik altijd doorzette – het was niet echt lekker, je wist niet waarom, je deed het toch omdat je het idee had dat dit de goede richting was.
Op een avond in april 1983 reed ik via de lange verkeersbrug over het Spaarne naar Heemstede. David zou met zijn band optreden in het voorprogramma van T.C. Matic uit België: een groep die op dat moment furore maakte. Dat hij daarvan in het voorprogramma mocht spelen was het gaafste wat je kon bedenken en veel mensen van school waren erop af gekomen, half uit ongeloof, half uit bewondering. Naast David bestond de band uit het onafscheidelijke trio Ivo (gitaar), Marcel (drums) en Peter (bas), die al eerder met elkaar aan het spelen waren maar nooit een goede zanger konden vinden.
Ik zag David toen ik een kaartje kocht aan een tafeltje bij de deur. Eerst dacht ik dat hij zich aan het concentreren was op zijn optreden. Hij zat midden in de heen en weer lopende massa en het leek of hij alleen op de wereld was, of de hele Sneeuwbal met alle jongeren en welzijnswerkers in zwarte truien en met geverfde haren helemaal niet bestond. Ik wilde langs hem heen lopen, hem niet storen maar hij keek me recht aan en zei: eHé, Felix. Goed dat je er bent vanavond.f
Het was voor het eerst dat ik merkte dat hij mijn naam kende, tot nu toe waren we volkomen aan elkaar voorbijgegaan. Of althans: hij aan mij. David, de meest onverstoorbare jongen van school. De jongen met het leren jack met daarop in witgeverfde letters hate, die zo vaak uit de klas was gestuurd dat hij de gang beter kende dan de lokalen. De jongen die bij de directeur moest komen en daar zijn pakje Drum tevoorschijn haalde en een shagje wilde gaan draaien. De jongen die in het fietsenhok stond te blowen, op wie de meisjes of verliefd waren of aan wie ze een enorme hekel hadden . wat vaak eigenlijk op hetzelfde neerkwam.
Niemand had iets met hem en niemand durfde in de pauze bij hem te gaan zitten. Dat gold ook voor mij. Met zijn zwarte haar, bleke gezicht en priemende ogen deed hij denken aan een roofvogel, een raaf die was neergestreken om mij op achteloze toon te vertellen hoe alles in elkaar zat, en met name de popmuziek.
Ik hoorde hem wel eens praten in de pauze met een paar jongens uit de vijfde. Het ging altijd over hetzelfde rijtje namen: Velvet Underground (alleen de eerste twee platen, de derde was te soft), David Bowie (de Ziggy Stardust. en de Berlijn-periode, daarna werd het minder), Iggy Pop (vooral het werk met The Stooges en de twee platen met Bowie), en moderne bands zoals Bauhaus, Joy Division, Echo & The Bunnymen, The Sound en dan nog wat losgeslagen punk zoals The Dead Kennedy’s en The Exploited. En veel reggae, van Linton Kwesi Johnson tot Burning Spear.
Zelf vond hij dat hij een brede smaak had, anderen vonden het rotherrie – vooral discojongens hadden een afkeer van gitaren. In het schoolcafé hoorde je wat in de Top 40 stond: de kapselrock van Spandau Ballet, de machokitsch van Duran Duran en af en toe een of ander zwijmellied van Lionel Richie.
Ik hing vaak rond in De Sneeuwbal. Af en toe zag ik er Charlotte, al praatte ik meestal niet met haar. Ze zat in een parallelklas, ik had nooit meer dan vijf woorden met haar gewisseld maar ze zei hoi als ze me tegenkwam – en dat was samen met My Aim Is True, de eerste lp van Elvis Costello, een van de dingen in het leven waar ik me aan vasthield.
Sinds ik haar voor het eerst zag, was ik verloren. De wereld stond en viel bij haar verschijning. Omdat nihil nog een ruime inschatting was van de kans dat ik haar ooit zou veroveren zweeg ik over mijn liefde voor haar – of wat ik daarvoor aanzag – in alle toonaarden. Elke keer als ik haar bij een tussenuur in de mensa tegen kon komen had ik een knoop in mijn maag.
En ik wist dat ze T. C. Matic goed vond, want ze had een keer tegen een vriendin gezegd dat ze hun plaat Choco had gekocht. Ik had hem ook gekocht, het was met afstand de hipste plaat in mijn verzameling. Ik kocht alles waarvan ik hoorde dat Lot het mooi vond, ook soul en funk, waar ik helemaal niet van hield. Ik was als de dood voor dansen. Maar ik dacht dat als ik die muziek ook draaide, ik zou weten wat zij leuk vond.
Ik wenste David succes met zijn optreden en ging naar de bar. Het werd later en later, ik vroeg me af of het misschien toch een grap of een vergissing was geweest, toen een stem uit de zaal riep: ‘Spelen!’
De muziek over de boxen ging meteen uit, het werd aardedonker en daar kropen van de zijkant van het podium vier jongens in camouflagepakken het podium op. Drumstokken tikten razendsnel af, even piepte een microfoon en meteen daarna klonk een hard, massief geluid.
New Dark Age, zo heette de band, genoemd naar een nummer van The Sound. Ik kende die muziek niet echt, mijn helden waren mensen als Elvis Costello, Tom Petty en John Hiatt, die wel uit de tijd van de new wave waren maar nu al te oud om nog als baanbrekend door het leven te gaan. Verder hield ik van Neil Young en Jackson Browne, maar dat waren namen waar je niet mee kon aankomen: sentimentele songs voor eenzame huisvaders van de vorige generatie. Hun platen hield ik maar achter aan mijn verzameling, voor het geval iemand die eens bekijken zou. Ik las natuurlijk om bij te blijven in oor alle verhalen over nieuwe bands. Van The Birthday Party tot You’ve Got Foetus on Your Breath: ik wist er alles van, las alle interviews en recensies, ook leek het me bij voorbaat niet om aan te horen.
New Dark Age speelde new wave: somber en krachtig, maar het leek ook of ze de nummers niet helemaal goed hadden ingestudeerd. Af en toe maakten ze een valse start. ‘Hé wat is dat, nog een keer, from the top,’ riep David bij het intro van een liedje. Dan tikte de drummer razendsnel met zijn stokken en barstte dezelfde herrie los en grijnsde David, alsof het hem eigenlijk niet kon schelen. Meestal zei hij niets tussen de nummers, maar af en toe kondigde hij een nummer aan.
‘Dit gaat over kruisraketten en heet We Will Disappear.’
‘David,’ werd er geroepen toen hij nog een van hun eigen nummers aankondigde, ‘speel iets wat we kennen!’
Aan dat verzoek gaf hij gehoor met covers van The Psychedelic Furs (Sister Europe), The Sound (I Can’t Escape Myself) en iets van de Gang Of Four. De meeste van die nummers kende ik, al waren ze obscuur. De synthesizer zaagde, de bas dreunde, de drums beukten, de gitaar gierde. De installatie stond hard maar niet goed afgesteld, de bas werd vervormd en de zang van David kwam recht uit zijn middenrif, dat kon je aan hem zien, maar was volkomen onverstaanbaar. Hij hing aan zijn microfoonstandaard zoals Julian Cope van The Teardrop Explodes, en gitarist Ivo, die ook bij ons op school zat, speelde op een echte Fender Telecaster met stickers erop net als Joe Strummer van The Clash.
Op de wc was de muziek nog zo hard dat je elkaar niet kon verstaan. De zaal was vol, vanwege T.C. Matic natuurlijk, en bij de bar was het zo druk dat je beter kon wachten met bier halen tot het hoofdprogramma begon. Overal kringelde rook, achter in de zaal stonden een paar punkers verveeld te kijken. Ik ging weer vlak bij het podium staan, waar meer mensen van school stonden. We waren allemaal onder de indruk. De jongen die op school vreemd grijnzend (de hemel wist waarom) en permanent zwijgend over de gang liep, was hier tot leven gekomen, sprong over het kleine podium heen en weer met een bezeten blik.

[...]

Copyright © 2012 Victor Schiferli

Auteursportret copyright © Keke Keukelaar

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum