Leesfragment: Dromers

27 november 2015 , door Cornelis van den Berg
| |

20 augustus verschijnt het romandebuut van oud-De Persman Cornelis van den Berg: Dromers. Wij publiceren de eerste pagina's voor.

Ooit was Kees een belofte, een ondernemer met toekomst; nu is hij iemand zonder plan, zonder ideeën. Bijna terug van een lange reis is zijn rusteloosheid eerder gegroeid dan verdwenen, en het vooruitzicht van de reünie met Amsterdam maakt hem nerveus. Als hem dan ook nog het bericht bereikt van de dood van zijn Parijse mentor, neemt Kees een radicaal besluit: hij belt zijn vriendin om te zeggen dat hij niet thuiskomt, stuurt zijn auto richting Calais, de Eurotunnel in, rijdt tot de Schotse westkust, en neemt zijn intrek in een afgelegen lodge.

Zijn plan: het restant van zijn bescheiden vermogen erdoorheen jagen, en zo een nieuwe start afdwingen. Dat kan natuurlijk niet goed aflopen.

Dromers is een klassieke ontwikkelingsroman over een dertiger die vaste voet aan de grond probeert te krijgen in een diepcynische tijd waarin iedereen doolt.

Cornelis van den Berg (1975) debuteerde in 2011 met Het complot, zijn veelgeprezen boek over het ontstaan van Dagblad De Pers.

Deel I

De vlucht

Een warme herfstdag in Madrid, nu twee maanden geleden. Ik zit op een terras wat te drinken als ik word gebeld door een mij onbekende man met slecht nieuws.
‘De begrafenis is komende vrijdag in Parijs,’ zegt hij. ‘Joseph had het fijn gevonden als je erbij kan zijn.’
‘Natuurlijk,’ zeg ik. ‘Ja, natuurlijk. Ik zal er zijn.’
’s Avonds, in het vliegtuig naar Brussel – om na meer dan twee jaar mijn auto op te halen –, kan ik het nieuws nog steeds niet bevatten.

Ik wandel een ontvangstruimte binnen. Een man die me vaag bekend voorkomt stapt op me af. ‘Kees?’ zegt hij. Ik knik, maar weet nog steeds niet wie hij is. Hij praat op gedempte toon. ‘Verschrikkelijk,’ vang ik op. ‘Hij was natuurlijk al lang ziek... had het weleens over je... het einde kwam gelukkig snel.’ Ik loop naar de kist. Een oudere vrouw kijkt op, onze blikken ontmoeten elkaar even, ze mompelt iets onverstaanbaars.

Als de dienst is afgelopen slof ik besluiteloos naar mijn hotel. De wereld om me heen is een waas. Op het moment dat ik de lift in stap ontvang ik een sms’je van mijn vriendin. Ik bel haar vanuit mijn hotelkamer.
‘Waar blijf je?’ zegt ze. Op de achtergrond hoor ik terrasgeluiden. Ik probeer het haar uit te leggen, dat er iets mis is, maar het lukt me niet haar over Joseph te vertellen. ‘Ik geloof dat ik iets anders wil,’ zeg ik.
‘Jij met je plannen altijd,’ onderbreekt ze me. ‘Kom maar gewoon naar huis. Het is goed geweest zo.’
Ik kan niet nadenken en verbreek de verbinding zonder te groeten.
Ik pak mijn spullen, check uit en rijd de stad in. Op de binnenring staat een file. In een vochtige tunnel komen we muurvast te staan. Ik weet wat dit betekent, en even later zie ik inderdaad een sliert rook uit de motorkap van mijn auto opstijgen. Zodra het kan sla ik de ringweg af.
In de buurt van Porte d’Orléans parkeer ik langs de kant van de weg. Ik sta op straat, doe de motorkap open, steek een sigaret op en kijk om me heen, gedesoriënteerd. Mensen kijken vreemd naar me. Het licht van neonreclame flikkert in mijn ogen, kleine kinderen krijsen. Een oude man loopt tegen me aan. Hij schreeuwt wartaal en begint als ik hem aankijk hysterisch te lachen. Kokhalzend draai ik me weg. Ik loop een drankzaak binnen, pak de eerste de beste rum en zet in de deuropening de fles al aan mijn mond. Voor het eerst in mijn leven begrijp ik wat het is – dat je wilt drinken, alleen maar drinken, tot het donker wordt. Ik dronk in Buenos Aires al als een vis, maar dit is iets anders.
Ik loop naar buiten. Een groepje jongeren staat naast mijn auto te roken. ‘Get the fuck away from my car,’ bulder ik, volstrekt onredelijk. Ik stap in, start de motor, alles lijkt te werken.
Ik rijd weer de périférique op – nu in oostelijke richting –, en even later volg ik in een opwelling – nee, per ongeluk: ik word op de A1 door een vrachtwagen gesneden – de borden Amiens.
Een uur later sta ik voor de poort van de Eurotunnel. De fles rum ligt naast me op de passagiersstoel. De achterbank van de Lancia is vier dagen nadat ik hem uit de stalling heb gehaald al een puinzooi van kranten, blikjes, snoepwikkels. Vlak voor ik de trein oprijd voel ik een opwelling te keren, maar als om mezelf te forceren bel ik mijn vriendin. Ik zeg: ‘Het werkt niet, en ik kom niet meer naar huis. Sorry, we zijn niet voor elkaar geschapen. Denk er even over na en je zult het met me eens zijn.’
Haar stem is zakelijk. ‘We zullen elkaar nooit begrijpen,’ en ze hangt op.
Rond vier uur ’s middags rijd ik de trein af. Ik twijfel tussen Londen en het noorden en kies als ik eenmaal op de M25 zit voor het noorden. De Orkneys, schiet even door mijn hoofd. Ik heb erover gelezen.
Ergens ter hoogte van Northampton moet ik de auto stoppen. Geen oververhitting deze keer. Er branden ook geen rode lampjes. Een vreemd mankement: ik geef gas, de motor loeit en toch ga ik steeds langzamer. Langs de kant van de weg kom ik tot stilstand. De motor loopt nog, maar er is geen beweging meer in de auto te krijgen.
Ik stap uit en sta in de berm te roken. Kutauto.
Vijf sigaretten later start ik de motor weer. Ik geef gas, laat de koppeling opkomen en de auto rolt. Het probleem lijkt verdwenen.
Ook mijn roes is een beetje weggezakt. Ik pak stevig het stuur vast en spreek mezelf vermanend toe. ‘Niet zo dramatisch,’ zeg ik. ‘Je moet gewoon even alles op een rijtje zetten. Buenos Aires, wat was dat? Honderd afleveringen Seinfeld – geen wonder dat je cynisch wordt. Verman jezelf. Je gaat ergens heen waar het rustig is, waar je niet constant die fucking herrie aan je hoofd hebt. Dan komt alles goed.’ Maar hoe hard ik ook op mezelf inpraat, voor het eerst in mijn leven heb ik het gevoel dat ik mijn emoties niet meer helemaal in de hand heb.
En daarom blijf ik rijden. Ik weet dat ik eens zal moeten stoppen, en ik weet dat de auto niet geschikt is voor zulke afstanden, maar uitstappen is geen optie.

Het is ruim na middernacht en pikkedonker, als ik in het schijnsel van mijn koplampen langs de kant van de weg het bordje knockinaam lodgezie staan. Na de M1 en de M6 ben ik aan de westkust van Schotland beland, waar precies weet ik niet. Ik ben hondsmoe, ik zie niet goed meer, en het zicht wordt met alle rook uit de motorkap alleen maar minder; de auto kan ook echt niet veel verder meer, en ik ook niet. Dus ik gooi het stuur om, net op tijd voor de afslag sla ik een klein donker weggetje in, tussen bomen, langs donkere heuvels, voorbij een klein huisje. En opeens verandert het terrein, zijn er geen bomen meer. De weg loopt steil naar beneden, draait naar rechts, vervolgens naar links, en bij het schijnsel van de maan zie ik voor me de zee schitteren. Ik zie een strand omarmd door hoge kliffen, daarvoor een landhuis met hoge ramen en een oranje licht. Dit is de Voorzienigheid, denk ik; dit is het, dit is wat ik nodig heb.

En zo is ’t gegaan. Ik parkeerde op het grind, klopte op een grote houten deur, schudde een slaperige manager de hand, maakte gelijk een afspraak voor langere tijd, en een kwartier later zat ik met een tevreden kop warme melk op het gazon over de zee te staren.
En ik was blij dat ik er was, dat de auto veilig en wel op de parkeerplaats stond, en dat het geluk me weer eens te hulp was geschoten. Ik was blij dat ik leefde.

2

In een hotel als Knockinaam gebeurt weinig, dat zie je meteen. Ik deed om een uur of zeven het raam open – ik had geslapen als een baby, maar was toch vroeg wakker geworden –, keek naar buiten en liet mijn ogen gulzig dwalen over het gazon en de zee. Bij de kust rende een hond, van enig leven verder geen teken.

Om een uur of negen ga ik op verkenning uit. Het hotel, een voormalig jachthuis, ligt afgelegen in een soort baai, en heeft acht kamers.
‘Aan de overkant van het water,’ vertelt de receptioniste, ‘dat is Ierland.’ Ze glimlacht en overhandigt me een kaart van de regio.
Buiten, aan de rand van het gazon, ligt een terras zo groot als een voetbalveld waar tafels van elkaar worden gescheiden door grote hagen. Geen van de tafels is bezet.
‘Het is erg rustig op het moment,’ verklaart het meisje, ‘en de meeste gasten komen voor een dag of twee.’ Vast, zoals ik, is er niemand.
‘Wat doe ik met eten?’ vraag ik.
‘O, dat kan hier,’ zegt ze. ‘We zullen goed voor u zorgen, hoor. Ontbijt vanaf acht uur, lunch rond het middaguur, diner tegen zeven. Het zal u niet tegenvallen, maakt u zich geen zorgen. We zijn het enige restaurant met een Michelinster in deze contreien.’

’s Middags brengt een taxi me naar een garage, een smoezelig gebeuren in Stranraer. Terwijl ik moet wachten op een monteur blader ik door een stapeltje lokale kranten en vergeelde autobladen. De monteur vertelt me uiteindelijk wat ik al verwacht had: ze moeten de auto eerst zien om er zeker van te zijn, maar het klinkt als een remprobleem, en bij zo’n oude auto kan het ingewikkeld, en tijdrovend, zijn om aan de juiste onderdelen te komen.
Als ik de garage verlaat, roept hij me met een grote grijns op zijn gezicht na: ‘Het euvel kan natuurlijk ook vanzelf verdwijnen.’

*

Na een dag of wat heb ik een vaste routine ontwikkeld. Dat is niet moeilijk want het is de routine van de bediening. De dag begint met verse jus en koffie. Er is een ruime selectie muesli en biologische zuivel, maar meestal kies ik lokale zalm en roerei op geroosterd brood, of witte bonen in tomatensaus met ambachtelijke bloedworst. Omstreeks negen uur zetel ik me buiten aan een tafeltje, met uitzicht op zee, waar een meisje me om het uur een kan verse koffie serveert. En in de loop van de middag maak ik de overstap van koffie naar drank.
Mijn wensen zijn de bediening na een paar dagen duidelijk, want om een uur of drie brengen ze automatisch Chablis, na het diner port, en vanaf een uur of tien whisky.

Die eerste dagen doe ik weinig. Ik lees, knoop een praatje aan met de kok in de moestuin, of maak vergezeld van een stel zwarte labradors een wandeling over de kliffen, bij voorkeur naar een nog afgelegener inham die ik in de buurt van het hotel heb gevonden. Ik zit op het strand in de zon, de honden zwemmen stenen achterna die ik de zee in zwaai.
Hoewel het herfst is, is een polo voldoende en ik merk dat ik een gezonde kleur krijg.

De gezamenlijke ruimtes mijd ik zoveel mogelijk. Er zijn inderdaad geen gasten die langer dan een dag of twee blijven, dus het is een permanent komen en gaan, maar de meesten brengen de dag door met jagen, met lezen of in nisjes kletsen, en het is vrij eenvoudig ze te ontlopen.

*

Na een paar dagen, misschien een week, ga ik, gewend aan mijn nieuwe omgeving, maar lichtelijk verveeld – en inmiddels verstoken van sigaretten –, op zoek naar verstrooiing in de bewoonde wereld.
Via de weg die ik met de auto had genomen is Portpatrick, de dichtstbijzijnde plaats, ongeveer drie kwartier lopen; langs de kustlijn is het iets korter, een halfuur.
Het is een slaperig dorp, zoals er zoveel zijn aan de kust. De meeste huizen zijn wit en ik tel twee cafés. Aan de haven hangt een rafelig spandoek voor een feest dat een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Veel meer valt er over Portpatrick niet te vertellen.
Ik was vroeg vertrokken en rond een uur of acht zit ik op een terrasje een boek te lezen. Ik zit achterovergezakt in een stoel met uitzicht op het haventje, en ik heb het best naar mijn zin. De golven klotsen ritmisch tegen de kade, de zon voelt al warm, bijna drukkend, maar tegelijkertijd heeft de lucht zo’n fris-ziltige vroege morgengeur die je alleen aan zee treft, en die bij mij altijd herinneringen aan vakanties naar boven brengt.
Het boek (The Autobiography of a Cad) had ik in de bibliotheek van het hotel gevonden. Een Engelse bluffer verhaalt schijnbaar oprecht over zijn verwoede, en uiteindelijk succesvolle, pogingen een regeringspost en een fortuin te veroveren, en speelt zo een slim spel met de lezer. Ik was er een ochtend mee zoet.

Rond het middaguur loop ik langs een kleine supermarkt. Bij de kassa informeer ik naar Doubledeckers, mijn favoriete candybar.
Het meisje pakt de boodschappen uit mijn mandje en kijkt even op. ‘Vandaag niet.’
Geen spraakzame types in Portpatrick.
‘Nieuw hier?’ vraagt ze als ze mijn boodschappen heeft ingepakt. ‘Of zit je in dat hotel?’
‘Het laatste,’ antwoord ik.
‘Vrienden van me hebben daar wel eens gegeten,’ zegt ze, en vervolgens begint ze te lachen. ‘Hadden honger toen ze weggingen.’

Later die middag spreek ik mijn tante Ottolien. Ik zeg tante, maar strikt genomen is ze dat niet: ze is de nieuwe vrouw van mijn oom. Een schat van een mens.
Ik herinner me nog goed de eerste keer dat ik haar zag. Het zal een jaar of vijftien geleden geweest zijn, tijdens een feestje. Ze tikte me op mijn schouder en zei op de meest onbeschaamd bekakte toon denkbaar: ‘Lieve schat, heb je ook een sigaretje voor mij?’ Ik was meteen verkocht. Ze is inmiddels een jaar of zeventig, maar fit as a fiddle – draagt nog steeds hakjes en kleedt zich als Coco Chanel.
Ik spreek haar te weinig.
‘Wat ben je aan het doen, schat?’ zegt ze. Dus ik vertel haar over het hotel, en mijn plan, en ik voel me een beetje beschroomd. Haar spontane reactie – ‘O, kostelijk!’ – neemt dat gevoel echter direct weer weg.
‘Wat een goed idee, darling.’ Er klinkt een zorgeloze lach in haar stem. ‘En je hebt helemaal gelijk: maak al je centjes maar op. Weg ermee! Opmaken – en dan een paar maanden aardappelen eten.’

[...]

© 2012 Cornelis van den Berg

Uitgeverij Prometheus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum