Leesfragment: Dronk

27 november 2015 , door Mirjam Boelsums
| | |

Donderdag 16 augustus om 18.00 uur (inloop 17.30) wordt bij Athenaeum Boekhandel de verhalenbundel Dronk van Mirjam Boelsums gepresenteerd. Vanavond publiceren we voor.

De hoofdpersonen in Dronk staan voor een keerpunt, een verandering in hun leven. Tevergeefs proberen zij het onvermijdelijke tegen te houden. Hun wereld kantelt reeds. Dronk gaat over de hang naar het oude versus de verlokkingen van het nieuwe. Mirjam Boelsums snijdt op indringende wijze thema's aan als verwantschap en vervreemding, macht, intimiteit en de oerdrift om door te gaan.

Mirjam Boelsums is behalve schrijver ook socioloog en documentairemaker. Ze schreef de roman Slangen aaien (1998), waarmee ze de Academica Literatuurprijs won en genomineerd werd voor de Gouden Strop. In 2006 verscheen haar roman In zeven dagen. Haar korte verhalen verschenen in literaire tijdschriften (Nieuw Proza Prijs), Vrij Nederland en diverse bundels. Haar werk is in het Duits vertaald.

Gesprongen snaar

Ze staat op het zonovergoten tuinpad voor haar huis in het dorpje ten noorden van Vitória, waar mensen wonen in villa’s, waar overdag de zon op het asfalt brandt en in de verte de oceaan op de kust slaat. Het is kwart over drie, ze hoeft zich niet te haasten. De les begint pas om vier uur en de rit duurt niet langer dan een minuut of vijfendertig. Ze hoeft zich tegenwoordig nooit meer te haasten, integendeel, ze moet tijd verstrooien. Ze is trager geworden, het tempo dat ze van nature heeft remt ze bewust af.
Met de afstandsbediening opent ze het eerste hek; ze rijdt de auto de tussenstrook in, opent het tweede hek en glijdt het zinderende wegdek op. Dan stapt ze uit om haar gitaar te halen. De honden dansen om haar heen.
Het is nog stiller in Jacaraípe dan normaal op dit middaguur. Be- woners werken of hebben zich teruggetrokken achter de gevels van hun villa’s. In de verte klinken ritmisch de golven op het strand waar ze elke ochtend om halfzeven haar yogaoefeningen doet. Met de autosleutels in haar ene hand en de gitaarkoffer in de andere probeert ze het achterportier te openen. Eigenlijk is de koffer te groot voor iemand van haar lengte, ook al heeft de yoga haar sterk gemaakt en lenig. Na al die jaren heeft ze weer gitaarles genomen. Als ze beter wordt, mag ze in de kerk spelen. Niet dat ze nog gelooft, maar het vult de tijd en het brengt haar onder de mensen.
Misschien kan ze de gitaar beter plat leggen; als hij rechtop staat zal hij vallen, net als de vorige week en die week daarvoor, in de bocht vlak voor João del Monte. Ze schuift de koffer tegen de achterleuning aan, veilig zoals ze vroeger haar kinderen te slapen legde voor de lange rit naar haar familie in de bergen. Als ze weer overeind komt, is ze duizelig. Het is bloedheet in de auto, zodra ze start zal ze de airconditioner aanzetten.
Behalve het zachte ruizen van de oceaan achter de huizen is er geen enkel geluid te horen. In dit verlaten oord vol villa’s en hekken zijn de meeste rolluiken neergelaten, zelfs die van de nieuwe huiskamerkerk achter haar. Ook haar huis is goed beveiligd. Vlak voordat Carlo voorgoed vertrok had hij nog nieuwe hekken laten plaatsen. Daarachter drentelen de honden heen en weer als roofdieren in een kooi, teleurgesteld dat ze weggaat. Ze heeft er vier en ze zijn haar enige gezelschap, meer heeft ze niet nodig.
‘Mooie guaves.’ De mannenstemmen lijken uit het niets te komen en blijven hangen in de middaghitte. Ze draait zich om en wil groeten, maar ze zijn al doorgelopen. Al in geen dagen heeft ze met iemand gesproken. Alleen met de caissière van de supermarkt, die haar aanraadde twee pakken koffie te nemen in plaats van een, om zo van de aanbieding te profiteren.
De guaves boven haar hoofd zijn inderdaad buitengewoon mooi dit jaar, hun rijpheid heeft iets exhibitionistisch. Ze snuift om hun zoete geur op te vangen, maar keert zich dan af, zoals ze tegenwoordig wegzapt bij een kus op tv of voorbijgaat aan haar blote jurkjes achter in de kast. Sinds Carlo weg is staan dat soort dingen haar tegen. Alleen ’s nachts als ze droomt wil het nog wel eens gebeuren dat ze de warmte van een ander op en in zich voelt.
Voor de achterbank op de grond ziet ze haar zonnebril liggen, hij moet uit haar haar gegleden zijn. Ze buigt zich voorover om hem op te rapen. Als ze weer overeind komt, klemt een arm zich strak om haar hals.
‘Kop dicht of je gaat eraan.’ Een stalen punt drukt in haar slaap. Een fractie van een seconde meent haar lichaam dat het omhelsd wordt, dan krimpt ze ineen. Met haar hoofd geeft ze tegendruk om niet uit evenwicht te raken en ze hapt naar lucht. De arm duwt haar de auto in, ze valt boven op haar gitaarkoffer. Binnenin hoort ze een snaar knappen. Haar belager ploft naast haar neer, hij zweet. Hij ruikt als José de hond. De man die achter het stuur gaat zitten zweet niet, hij is dik en groot en moet een paar keer wringen voor hij goed zit. Hij ontfutselt haar de sleutels en start de auto. Is er iemand die haar ziet? Is er iemand in dit godverlaten oord die uit zijn raam kijkt en ziet wat er gebeurt op straat? Haar naaste buren zijn niet thuis, ze werken hele dagen in Vitória en het stel daarnaast zit voor een paar maanden in de vs. Laat iemand uit zijn raam kijken en zien wat er gebeurt. De man geeft gas en rijdt weg, niet hard als in een gangsterfilm, maar rustig en behoedzaam. Achter de hekken blijven de honden verbaasd achter en vergeten aan te slaan.
De hele auto vult zich met de geur van zweet en aftershave. Het is Acqua di Gio Homme. Ze heeft het een keer voor Carlo gekocht en het daarna weer zoekgemaakt omdat ze het niet lekker vond en dat niet aan hem wilde laten merken. Ze rijden het dorp uit, naar het noorden, langs de kustweg. In het noorden is niets. Daar zijn vlaktes, daar zullen ze haar neerschieten en uit de auto gooien, zoals ze dat dagelijks leest in de krant. De mannen zijn een jaar of dertig en dragen keurige pakken, onopvallend als kantoorklerken. De kleine naast haar houdt het pistool strak tegen haar slaap. Ze voelt zijn spanning, de vinger om de trekker. Ze moet contact maken, iets tegen hem zeggen, hem laten zien dat ze een mens is in plaats van een lam op weg naar de slachtbank.
‘Waar…’
‘Eén woord en je bent er geweest.’ De loop drukt harder tegen haar hoofd. Haar hart gaat tekeer, het bloed bonst in haar slapen. Ze begint te trillen, maar geeft geen kick. Adem in adem uit, in, uit, yoga, beheers je.
Oké, ze mag dus niets zeggen. Best, zwijgen kan ze, ze heeft genoeg oefening.
De auto rijdt over de kustweg, wat harder nu. Het liefst zou ze haar hoofd omdraaien en naar buiten kijken, maar de druk tegen haar slaap en de niet-aflatende blik van haar belager weerhouden haar.
Voor de eerste huizen van Diamantina verschijnen slaan ze linksaf een onverharde weg op.
Ze rijden landinwaarts, de oceaan steeds verder achter zich latend, twintig minuten, een halfuur, een uur? Door de voorruit verschijnen brede, vlakke stukken land, wild land. Weer slaan ze af. De auto hobbelt over het pad, de keien bonken tegen de onderkant. Even vermindert de druk op haar slaap door het schudden, maar dan is hij weer terug, onverbiddelijker dan tevoren. Ineens remt de dikke man af, slaat scherp een zijpad in, rijdt het veld op en komt naast het pad, achter wat bomen, tot stilstand. Hier is niets, hier is niemand.
Nu is het gebeurd, denkt ze. Ik hoop dat iemand me vindt en kan vertellen wat ze met me gedaan hebben, maar evenzogoed vinden ze me nooit.
‘Eruit,’ zegt de man naast haar en geeft haar een por met de loop van het pistool. Ze opent het portier. Misschien is het allemaal mijn eigen schuld, denkt ze. Misschien is alles altijd wel je eigen schuld. En op een cynische manier geeft het haar voldoening. Buiten in het veld weet ze niet waar ze heen moet. Waar moet ze staan? De kleine man lijkt het ook niet goed te weten. Het is alsof ze meedoen aan een schoolvoorstelling en onwennig in hun rol een plaats op het podium zoeken.
‘Lopen,’ zegt de man. Ze loopt een eindje van de auto af richting de bomen.
‘Draai je om.’
Ze sluit haar ogen voor de knal.
De motor van de auto draait nog steeds, er slaat een deur. Een stem. Ze hoort de auto het pad op rijden. Wegscheuren. Plankgas dit keer. Als ze zich omdraait ziet ze hem nog net in de verte wegrijden. Haar auto, haar gitaar.
Verdwaasd kijkt ze om zich heen. Ze leeft. Haar benen trillen. Het liefst zou ze neerzakken in de harde struiken, maar ze moet hier weg, lopen. Ik leef nog, denkt ze, en ze begint te lopen door het verlaten land. Er is geen verkeer. Deze weg wordt amper gebruikt. Die kant moet ze op, in de richting van de kust. Even meent ze de zee te ruiken. Een auto passeert, maar stopt niet. Ze zou haar hand op moeten steken, maar haar hand wil niet omhoog. Niets van haar functioneert, alleen haar benen die lopen en lopen en nog weer verder lopen.

© Mirjam Boelsums
© auteursportret Alex Koeleman

Uitgeverij Atlas Contact

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum