Leesfragment: Een beschaafde man

27 november 2015 , door Jan-Willem Anker
| |

Op 8 mei verschijnt Een beschaafde man, het romandebuut van Jan-Willem Anker, bij de Arbeiderspers. Wij publiceren vanavond de proloog voor.

Aan het eind van de achttiende eeuw vertrekt de Schotse graaf Elgin als ambassadeur naar het Ottomaanse rijk. Zijn opdracht om de Franse bezettingsmacht uit Egypte te verdrijven verliest hij al gauw uit het gaat om zich aan een kunstzinnige onderneming in Athene te wijden. Als hij niet ingrijpt, gaan de tempels op de Akropolis verloren en daarmee het beste wat de mensheid heeft voortgebracht. Gedreven door eerzucht is Elgin bereid alles op het spel te zetten: zijn goede naam, zijn gezondheid en uiteindelijk ook de liefde.

Een beschaafde man is een op historische feiten gebaseerde avonturenroman, een cultuurpolitieke satire en een kosmisch kostuumdrama ineen. In een tijd dat de legers van Napoleon het Europese continent in vuur en vlam zetten, gaat een aristocraat van de oude stempel tot het uiterste om de laatste resten van de beschaving te redden.

Jan-Willem Anker (1978) schreef aanvankelijk poëzie. Hij was een aantal jaren programmamaker bij Poetry International en hij debuteerde in 2005 met de bundel Inzinkingen, die werd bekroond met de Jo Peters Poëzieprijs. Daaropvolgend verschenen Donkere arena (2006) en Wij zijn de laatste geliefden in de wereld (2009). Momenteel is hij redacteur van het literaire tijdschrift De Gids. Een beschaafde man is zijn romandebuut.

Proloog

Broomhall, februari 1771

Waar ooit Pictische stammen elkaar met bijlen en speren te lijf gingen, liep een slordige tweehonderdveertig jaar geleden op het landgoed Broomhall, gelegen in het Schotse dwergkoninkrijk Fife, ettelijke tientallen kilometers ten noordwesten van Edinburgh, aan de overzijde van het estuarium Firth of Forth, ongeveer op dezelfde breedtegraad als Jekaterinaburg in het oosten en het dertig jaar later opgerichte Ford Edmonton in het westen, thans de hoofdstad van de Canadese staat Alberta, maar toen niet veel meer dan een paar op de steppewind flapperende tentdoeken, een vijfjarige jongen in gedachten verzonken.

Eigenlijk mocht hij niet buiten zijn, en al helemaal niet zonder begeleiding. Ontsnapt aan de aandacht van het kindermeisje snoof hij enige tijd de frisse winterlucht op. De jongen heette Thomas Bruce. Hij was de tweede zoon van Charles Bruce, de vijfde graaf van Elgin en de negende van Kincardine, en diens vrouw Martha Whyte, de enige dochter van de jong overleden Londense bankier Thomas Whyte. Uit het westen waaide een gure februariwind, die een zo hard fluitend geluid maakte dat de jongen de stem van zijn moeder niet hoorde. Pas nadat het kindermeisje, met haar oudroze treurhoofd, hem plotseling bij zijn schouder had gegrepen, snapte Thomas dat hij naar binnen moest komen.
Zijn vader en broer waren allebei erg ziek. Hij vreesde straf te krijgen van zijn moeder omdat hij zonder toestemming buiten was geweest, maar in plaats daarvan omhelsde ze hem. Ze gaf hem de tekening die hij die ochtend had gemaakt, en nam hem mee zonder iets te zeggen. Hij mocht zijn jas aanhouden. Zijn vader lag in een bed in de grote achtersalon waar een raam op een kier stond. De wind drong naar binnen, als de adem van een boze geest. Een zwaar, donkerblauw gordijn deinde soms. Zijn vader zweette van de koorts. Boven het bed hing een portret van zijn grootvader, een man met grijze bakkebaarden.
‘Waarom ruikt het hier zo gek, moeder?’
‘Dat zijn de bloedzuigers.’
‘Waar zijn de bloedzuigers dan?’
‘In een potje,’ zei de chirurgijn. ‘Wil je ze zien?’
‘Wanneer wordt vader beter?’ De jongen pakte zijn vaders hand die slap op de deken lag. De hand voelde warm en kleverig aan. Het was gek dat de vingers van een slappe hand niet recht bleven maar zich kromden. Een hand wilde altijd iets pakken.
Zijn vader deed zijn ogen open. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij, terwijl hij naar het plafond keek. Hij probeerde zich op te richten. De arts en een knecht trokken zijn vader bij zijn oksels omhoog en schoven drie grote kussens achter zijn rug. Noodgedwongen liet hij zijn vaders hand los. Ook zijn eigen handen voelden nu warm en een beetje vochtig.
‘Kan het raam niet verder open? Ik wil dat het raam verder opengaat.’
‘Een kier is voldoende, graaf, het is hier al heel koud,’ zei de chirurgijn.
Zijn vader draaide zijn hoofd weg en begon te praten, maar Thomas verstond er niets van. Hij legde de tekening neer op het bed. Daarna deed hij een stap achteruit.
‘Wat is dat?’ zei zijn vader voor hij verschrikkelijk begon te hoesten. Hij veegde zijn mond af met een zakdoek en pakte het grote papier. ‘O, jongen, heb je een mooie tekening gemaakt voor me?’
‘Ja, vader, van wanneer u aan het jagen bent. U zit op een paard en naast u loopt Achilles.’
‘Wat doet Achilles?’ vroeg zijn vader. Zijn gezicht was bleek, de huid leek heel droog. Er hing nog steeds een vreemde geur.
‘Hij is aan het blaffen, vader.’
‘Een hele mooie tekening, jongen, wat kun jij dat goed. Wat ben ik trots dat mijn zoon zo’n vaardige hand heeft. Kom eens dichterbij.’
Thomas aarzelde. Hij was bang om naar zijn vader toe te gaan. Hij voelde twee handen die hem vooruitduwden. Zijn vader probeerde te lachen maar begon te hoesten. Deze hoestbui was nog erger. Er kwamen spetters bloed op de zakdoek terecht.
‘Hebt u keelpijn, vader?’
‘Ja, heel erge pijn maar dat is gauw over.’ Hij zweeg even en zei toen: ‘Ik ga binnenkort slapen. Nee, niet slapen, ik ga rusten, dat is iets anders.’
Thomas keek naar het gezicht van zijn moeder. Hij kreeg het gevoel dat er iets belangrijks gebeurde, maar begreep niet wat. Hij wilde zelf ook gaan huilen. Hij probeerde het, maar het lukte niet.
‘Morgen wordt u vast weer beter, vader,’ zei hij ten slotte. ‘Je moet even goed naar me luisteren, Thomas. Je vader gaat heel erg lang rusten, misschien nog niet vandaag, maar wel heel gauw.’
‘Ik wil niet dat u heel lang gaat rusten.’
De tranen begonnen nu toch te stromen, wat hem opluchtte. Hij dook tegen zijn vaders borst aan, waardoor zijn tekening verkreukelde. Zijn vader hield hem vast. Hij rook naar plantenwortels.
‘Ik ook niet jongen, maar het ziet ernaar uit dat het toch gaat gebeuren. Zul je lief zijn voor je moeder en William?’
Op dat moment ging de deur open. De knecht kwam binnen met een dienblad waarop een grote kan water stond en drie volle glazen.
‘Zo, ga nu maar naar buiten. Ga nog maar een mooie tekening maken voor William, die zal dat vast net zo leuk vinden als ik.’
‘Ik wil geen tekening maken, ik wil blijven!’ schreeuwde hij nu en hield zijn vader nog steviger vast.
‘Thomas Bruce, luister eens, ben jij een grote jongen?’ Zijn vaders stem was heel kalm en klonk niet als de stem van een zieke.
‘Ja, vader,’ piepte hij.
‘Goed, gedraag je dan ook zo en ga de kamer uit. Ik heb dorst en ik wil even alleen zijn met je moeder.’
Thomas gleed van het bed af en pakte de hand van zijn moeder, die hem de kamer uit leidde. De knecht hield de deur open. De kindermeid bracht hem naar de keuken waar hij een bord dampende groentesoep kreeg.

Een week later vond er een dubbele begrafenis plaats, van zijn vader en van William. Zijn broer was twee dagen na zijn vader gestorven. Het was niet dezelfde ziekte geweest als die van zijn vader. Zijn vader had koorts gekregen na een dag rijden op het landgoed. Waarom begreep niemand, want er heerste geen griep.Voor wat William had getroffen, bestond een vreemd en eigenaardig woord. Maar wat was het ook al weer?
De kerk van Dunfermline was gevuld met donker geklede mensen. Zwarte jassen en hoeden, grauwe gezichten. Soms kuchte er iemand. Het geschuifel van onnoemlijk veel voeten. Zelf droeg hij ook zwarte kleren. Met zijn nagels krabde hij een pluisje van zijn borst en blies het van zijn vinger af. Hij zat op de eerste rij naast zijn moeder en dacht nergens aan. De hoge wanden van de kerk leken naar boven toe om te buigen en samen te komen in een dak. Het leek op een omgekeerde diepte; hoe langer hij omhoogkeek, des te meer hij het gevoel kreeg dat hij omhoog kon vallen, op een bodem in de lucht zou storten.
Hij keek naar zijn moeder. Haar gezicht was grotendeels verborgen onder een zwarte voile. Alleen haar mond was onbedekt. Ze kneep haar lippen hard samen, alsof ze op iets zoog. Haar kaak was wit gepoederd en ging over in een witte hals, die werd omsloten door een donkere kraag. Hij bleef naar de voile kijken, in de hoop dat hij een onverwachte beweging van haar ogen zou opmerken, een flits, sprankjes licht. Als ik haar ogen niet mag zien, gaat zij ook dood, dacht hij. Dan was hij helemaal alleen, de enige overlevende van het gezin, alsof er een wedstrijd plaatsvond wie als laatste zou overblijven.
Hij keek naar de lijnen in zijn handpalmen. Zijn broer had dezelfde lijnen gehad, iets groter dan de zijne. Hij keek naar het enorme houten kruisbeeld. De man die eraan hing was de zoon van God. Hij was zo mager dat je zijn ribben kon tellen. Hij had pijn. Iemand had een dikke spijker door zijn voeten geslagen. Dat vond hij nog het ergst, niet het zielige, lijdende hoofd, de handen en het bloederige gat in zijn zij, maar de blote voeten die op elkaar waren gelegd. Alsof het nog meer pijn deed dan wanneer elke voet afzonderlijk in het hout gespijkerd was.
Hij wilde weg maar was bang dat zijn moeder boos zou worden of zou gaan huilen. Hij draaide zich weer naar haar toe. Nog altijd op dezelfde manier keek ze naar voren, haar lichaam stokstijf, haar kaken nog iets steviger op elkaar geklemd. Haar lippen waren in haar mond verdwenen.
Ineens herinnerde hij zich het woord van Williams ziekte: kroep. Ze beweerden dat je heel erg last van je keel kreeg, zo’n last zelfs dat je niet meer goed kon ademen. Van een tante had hij opgevangen dat het met kinderen te maken had. Hij begon op zijn adem te letten. Hij ademde in en uit en nog eens in en uit. Misschien dat hij William en zijn vader zou zien wanneer hij zijn adem inhield. Toen hij na een halve minuut zijn borst bijna voelde knappen, hijgde hij schokkerig uit. Zijn moeder legde haar hand in zijn nek.
‘Kroep,’ zei hij zonder geluid te maken. Met zijn tong en tanden maakte hij het woord in zijn mond, maar hij voegde er geen lucht aan toe zodat het stil bleef. Hij was boos geweest omdat hij zijn broer niet meer had mogen zien. Volgens de chirurgijn zou hij daar te erg van streek van zijn geraakt, ondanks zijn plechtige belofte dat dit niet zou gebeuren. Maar zijn moeder en de chirurgijn hadden voet bij stuk gehouden. Huilend en schreeuwend was hij naar buiten gerend, het gras op. Hij had een steen van de grond geraapt en naar de schapen gegooid. Van schrik waren ze uiteengestoven.

De meeste donker geklede mensen waren al weg toen hij in de familietombe stond. Zijn moeder was er, net als zijn oom Ailesbury. Zijn oom knikte hem met een glimlach toe. Hij keek weg en zag hoe het massieve dak over Williams rusthuis geschoven werd. De tekening voor William, die hij niet op tijd af had gekregen, lag nu ook in het donker. Hij keek naar zijn moeder. Sinds ze in de kelder van de kerk waren, had ze zijn hand niet meer losgelaten. Haar gezicht was nog steeds verborgen. Het was donker. De flakkerende kaarsen cree¨erden een griezelig licht.
‘Moeder,’ fluisterde hij, ‘mijn hand doet zeer.’
Ze liet zijn hand los en pakte zijn schouder. Hij keek omhoog en zag nu duidelijk onder de voile haar gezicht. Haar ogen waren vochtig. De ene na de andere druppel rolde over haar wangen, alsof haar ogen kleine vijvertjes waren die overliepen van de regen. Ze moesten nog bidden, wat hij deed, zo vurig als hij nog nooit gedaan had. Zijn moeder zakte in elkaar, viel voorover op haar kniee¨n. Met haar handen plat tegen de donkere tegels gedrukt, stootte ze een kreet uit.
‘Moeder!’ riep hij.
Haar nagels krasten over de tegels, als die van een zwarte, stervende kat. Oom Ailesbury tilde haar op. Ze liet zich wankelend door hem meevoeren, weg van de tombe. Haar handen en haar kniee¨n waren vies geworden. Thomas keek nog een keer om naar de duisternis die ze achterlieten. Hij had het erg koud gekregen.
‘Het gaat wel weer,’ zei zijn moeder terwijl ze met haar hoofd schokte, alsof ze een vlieg uit haar haren probeerde te schudden.
Ailesbury kwam naast hem staan, pakte hem vast en zei zacht: ‘Jij bent nu de graaf, Thomas. Het lot van je familie rust op jouw schouders. Dat is een grote verantwoordelijkheid voor zo’n kleine jongen. Wees sterk, wees lief voor je moeder en zorg ervoor dat ze nooit iets tekortkomt.’
Terug op Broomhall spoorde Ailesbury hem aan om op zijn kamer te gaan spelen, maar in plaats daarvan glipte hij naar buiten en ging op het bordes zitten tussen de spierwitte zuilen. De hemel was blauw. Een eenzaam wolkje schoof langs een zon waar geen warmte vanaf kwam. Hij legde zijn hand op een zuil. Met zijn vingers peuterde hij net zo lang in een nerfje tot hij een splinter marmer in de palm van zijn hand hield.

 

© 2012 Jan-Willem Anker
© 2012 Uitgeverij De Arbeiderspers
Auteursportret © Petra van Vliet

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum