Leesfragment: En het regende brood

27 november 2015 , door Stefan van Dierendonck
| |

15 september verschijnt het romandebuut van oud-seminarist Stefan van Dierendonck, En het regende brood. Op een ochtend wordt pater Johannes Beckers gesommeerd zich te vervoegen bij de abt van zijn klooster. Hij stelt de nalatenschap van een voormalig leerling op schrift, maar raakt de grip kwijt. Had hij destijds wel het uiterste gedaan om Clemens bij te staan? Tijdens zijn opleiding worstelde de jonge priester al met de katholieke leer, en zijn lichaam met een glutenallergie die hem deelname aan het Heilig Avondmaal onmogelijk maakte. Wij publiceren voor.

Deze voorpublicatie sluit aan bij een grotere voorpublicatie op de site van Thomas Rap zelf.

Generale

Daar heb je het. De eerste barst. Ontsproten uit de onwetendheid van zijn vader nog wel: de man die zijn kind leerde dat Christus in de vorm van brood tot zijn gelovigen komt, ‘in je hartje’. Wat hij er niet bij vertelde was dat Hij er slechts een tijdelijke woning betrekt. Een tent op de camping. Zo gauw het brood is verdwenen, opgenomen door je lijf, weggeslikt na enkele minuten intens gebed, is de gelovige weer op zichzelf aangewezen. Weliswaar ‘in staat van genade’, zoals de formele term uit de sacramentenleer luidt, en dus gesterkt door de tijdelijke eenheid met de drie-ene God, maar alleen. Hij respecteert onze vrijheid. Hij biedt ons ruimte om te bewegen. Hij is Liefde en zoekt liefde. Zo had de boodschap moeten luiden.
De woorden van zijn vader zaaiden een heel ander concept in de gedachten van de jongen. Het zou jaren duren, maar uiteindelijk veranderden ze zijn leven in een wedstrijd van alles of niets: ofwel Jezus vond een rustplaats in zijn diepste diep, ofwel hij dreef Hem uit in een moment van zwakte of boosaardigheid. Winnen of verliezen. Tot elke nieuwe communie zou hij proberen om een goed mens te zijn, om zich aan de tien geboden te houden, aan de zaligsprekingen, aan alle maximen in de Schrift. Hij zou zijn staat van genade als een kwetsbare last, een glazen kelk, met zich meedragen tot hij aan het einde van elke heilige Mis even op adem kwam, tijdens de communie. Alleen met Jezus in zich wist hij zeker dat het goed was.
Zelfs toen hij later in het seminarie de waarheid ontdekte, toen hij doorkreeg dat een staat van genade volgens de katholieke theologie niet verloren ging door kleinere, ‘dagelijkse’ zonden, maar dat je er in werkelijkheid heel wat voor moet uitspoken, veranderde dit niets aan zijn beleving. Het was erin geslepen. Er stak een urgentie in zijn sacramentsbeleving die ik destijds niet begreep, maar die ik nu associeer met de zielenstrijd van een Augustinus, een Franciscus, een Luther zelfs. Hem ontbrak slechts hun volharding.
Maar ik ga te snel. En ik overdrijf, natuurlijk, want ik ben slechts een overwerkte priester in een prikkelarme omgeving: het klooster is als een vooroorlogs sanatorium, waar overgevoeligheid en neurose tegelijk behandeld en gekweekt worden.
Ik raak verslaafd aan de kuur, ik voel het. Het kleinste gebaar, zoals de knipoog van de abt, vanmorgen tijdens de metten, neemt de grootste proporties aan. In mijn beleving verandert de mogelijk onwillekeurige kramp van zijn ooglid in een offi - ciële goedkeuring, een bevestiging: ‘Ga je gang maar, broeder, met de erfenis van je vroegere leerling. Neem je tijd om alles een plaats te geven. Je hebt alle tijd, maar ik houd je in de gaten. Weet je verzekerd van mijn vaderlijke, vorsende, afstandelijke blik.’
Hoezeer ik ook zelf voor deze situatie heb gekozen, gerust ben ik er niet op. Ik zocht de vergetelheid van het klooster. Ik heb geprobeerd om mezelf uit te wissen, om mijn wereldse zelf te vergeten, mijn pastorale ketenen af te werpen. Maar ‘de wereld wil mij achterna, al waar ik ga of sta, of ooit mijn ogen sla’, in de woorden van onderpastoor Gezelle. Het zij zo.

Laten we terugkeren naar Clemens, naar de week van zijn eerste communie. Een week die ineens een lading had gekregen die nieuw aanvoelde, bijna als een verjaardag, of sinterklaas, maar toch anders. Het draaide nu eens niet om cadeaus of om taart. Een geestelijke ervaring moest het worden; daar was de hele voorbereiding op de lagere school op gericht.
Pastoor Van Summeren was wekelijks in de les gekomen bij meester Frans, had verhalen voorgelezen uit de kinderbijbel. De Schrift was toch het hoofdgerecht. Jezus liep over water. David versloeg Goliath. Mozes bevrijdde het volk uit Egypte. Alle kinderen in de klas luisterden in gespannen stilte, een magische sfeer: hoe loopt dit af? In wat voor mysterieuze oudheid spelen deze verhalen? De pastoor bleef altijd te kort.
Dan nam de onderwijzer het over, liet zijn leerlingen vragen beantwoorden in een speciaal gedrukt boekje van het bisdom. Hierin geen rij met onbegrijpelijke antwoorden om uit het hoofd te leren, zoals vroeger, geen systematische invoering in het katholieke geloof voor Clemens’ generatie. Beleving en ervaring moesten verwoord worden: wat vond jij van het verhaal? Hoe conservatief de pastoor ook was, zelfs na de jaren zestig bleef hij zich kleden in een zwart pak met priesterboord; hieraan had hij zich niet kunnen onttrekken. Het was een trend die Clemens in het seminarie zou leren duiden als ‘infantilisering’ en ‘primitivisering’, in het college godsdienstsociologie. De gelovigen begrepen het niet meer helemaal. Ze dachten dat ze het wisten, maar redeneerden steeds meer vanuit aannames, clichés, pseudo-herinneringen. Ze wisten niet wat ze niet wisten, dat was nog het ergste.
Ik zie het aan de bruine dossiermap in de doos, waarin Clemens een uiteenlopende hoeveelheid papieren heeft verzameld, als grillig gevormde puzzelstukken, getuigen van zijn zoektocht naar antwoorden. Achterpagina’s van het Bisdomblad met heiligenlevens, bidprentjes, ansichtkaarten van een priester met stigmata, Maria’s uit bedevaartplaatsen als Scherpenheuvel en Kevelaer, een boekje met de titel Bron van het Geluk. Een drukwerkje dat me angst aanjaagt. Het is kleiner dan A5, draagt een kerkelijke goedkeuring uit 1863 en is gebaseerd op de openbaringen van de heilige Brigitta in de kerk van Sint-Paulus te Rome, ergens rond 1350. De non was geobsedeerd door het lijden van haar Heer en bad volhardend om precies te weten te komen hoezeer haar bruidegom had geleden voor de verlossing van de mensheid.
Volgens de overlevering sprak Jezus haar op een mooie dag persoonlijk toe: ‘Ik heb in mijn lichaam 5480 slagen ontvangen. Indien gij deze wilt gedenken, zult gij vijftien Onzevaders en vijftien Weesgegroeten bidden en de volgende gebeden verrichten gedurende een volledig jaar. Na dit tijdperk zult gij elke wonde in mijn lichaam vereerd hebben.’
Aan het vervullen van deze opdracht waren uiteraard naar goed middeleeuws gebruik de nodige gunsten verbonden. Ik pik er een paar uit, om de sfeer te schetsen. Je zult ‘vijftien zielen van je stamverwanten uit het vagevuur redden’; ‘vijftien dagen voor zijn dood zal ik hem mijn heilig Lichaam schenken opdat hij van de eeuwigdurende honger bevrijd zou worden en Ik zal hem mijn kostbaar Bloed te drinken geven om hem in eeuwigheid te laven’ en ten slotte: ‘Telkens men deze gebeden zal verrichten, verdient men 100 dagen afl aat.’ Het kon niet op. Te oordelen naar de jaartallen die hij op de voorkant heeft geschreven, ‘1983 en 1984!’, heeft Clemens zijn quota aan gebeden meer dan verricht.

Maar we bevonden ons nog in 1980, in het mooie Brabantse grensdorp. In een lange rij wandelde de hele klas twee aan twee naar het kerkgebouw voor de generale repetitie. Clemens naast Vincent natuurlijk, nog net niet hand in hand, want dat was niet meer verplicht, zoals op de kleuterschool. Vincent genoot van het uitje, lachte hardop, was al langer dan de meeste jongens in de klas. Zijn mond stond niet stil over de racebaan met elektrische auto’s die hij had uitgekozen. Clemens was vooral benieuwd wat ze nog moesten oefenen, nu hij alles al had gezien met zijn vader, maar in elke kerk was een geheime kamer, ontdekte hij, een ruimte vol geheimen. Ditmaal mochten ze voor het eerst in de gesloten dagkerk, achter de zwarte panelen.
Het bekende altaar was naar de smalle ruimte gedraaid, waar precies genoeg stoelen stonden voor de hele klas. Toen iedereen eindelijk een plaats had gevonden, leefde de pastoor op, vertelde over het laatste avondmaal, uit zijn hoofd dit keer. Hij liet zijn eigen gouden kelk van dichtbij zien; er stonden afbeeldingen van vis en brood op. Ook dat legde hij uit. Daarna toonde hij een andere kelk, die hij ciborie noemde. Deze had een deksel en er viel een gouden doek overheen. Hij had hem uit de brandkast gehaald.
‘Zo is Jezus altijd bij ons,’ sprak hij plechtig. Hij liep langs de kinderen om het hoopje hosties te laten zien. In stilte plaatste hij de ciborie terug in het tabernakel. Gordijntje ervoor. Deur dicht. Sleutel omgedraaid.
‘Ik herinner me nog goed hoeveel moeite sommige klasgenoten hadden met het symbolische karakter van de eucharistie,’ schreef Clemens jaren later in zijn dagboek. ‘De pastoor legde heel geduldig uit dat het brood was veranderd in Jezus zelf. Zijn Lichaam en Bloed was geworden. Daarom mochten we er ook niet op bijten. Dat zou Jezus niet fi jn vinden. Daarom mochten we er eigenlijk ook niet met onze vingers aanzitten. Het brood was heilig geworden. Toen iemand opmerkte, dat Jezus dan wel uit heel veel stukjes bestond, moest iedereen lachen. De pastoor legde geduldig uit dat voor God alles mogelijk is. Zelfs het onmogelijke.’
Als afsluiting van het bezoek trok hij een grote witte bus met ongeconsacreerde hosties open en begon ze achteloos en snel te verdelen over de rijen: ‘Hier, geef maar door. Wil je er twee? Ook goed!’
Ineens was de sfeer weer vrolijk. Iedereen lachte, draaide zich om, liet de hostie aan zijn buurvrouw of buurman zien. ‘Is die van jou ook zo rond?’
Vincent riep uit: ‘Het is geen brood, het is plastic!’
‘En toch is het brood,’ reageerde de pastoor. ‘Proef zelf maar.’

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum