Leesfragment: Het geluid van de nacht

27 november 2015 , door Mariá Dueñas
| |

Op 4 april verschijnt Mariá Dueñas' Het geluid van de nacht (oorspronkelijk in het Spaans verschenen als El tiempo entre costuras). In deze Nacht kunt u alvast het eerste hoofdstuk uit dit boek lezen, en natuurlijk uw eigen exemplaar reserveren.

Sira Quiroga werkt in een van de beste naaiateliers van het Madrid in de jaren dertig van de vorige eeuw. Ze is verloofd met een nette jongen en haar toekomst lijkt uitgestippeld. Dan gooien twee mannen haar leven overhoop: een aantrekkelijke bon-vivant en haar vader, die ze nooit heeft gekend.

Sira laat alles achter en vlucht met haar minnaar voor de naderende burgeroorlog naar Marokko, waar ze zorgeloos geniet van een leven vol feesten, vrijheid en luxe. Totdat ze in de steek wordt gelaten en berooid achterblijft. Dankzij haar talent als naaister weet ze echter te overleven. Ze krijgt belangrijke klanten en via hen maakt ze kennis met een agent van de Engelse geheime dienst, die haar overhaalt te gaan spioneren voor de Britse overheid.

Wanneer de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, keert Sira terug Madrid. Onder een nieuwe identiteit opent ze er een naaiatelier en zoekt haar cliëntèle zo veel mogelijk onder vrouwen van hoge nazi-officieren, zodat ze ongemerkt vertrouwelijke informatie kan ontfutselen. Maar als ze verwikkeld raakt in een netwerk van internationale spionage, kan ze niemand meer vertrouwen. Het wordt steeds moeilijker haar ware identiteit verborgen te houden voor de mensen om wie ze geeft. Ze moet kiezen wie ze wil zijn: de afstandelijke, berekenende vrouw van de wereld die ze als spionne is geworden, of de eenvoudige vrouw die ze ooit was en die nu in stilte hartstochtelijk houdt van een man - ook al is ze bang om hem in haar leven toe te laten.

1

Een schrijfmachine brak mijn levenslot open. Het was een Hispano- Olivetti en wekenlang vormde een etalageruit de scheiding tussen ons. Vanaf nu bezien, vanaf de balustrade van de verstreken jaren, is het bijna onvoorstelbaar dat een simpel mechanisch voorwerp het vermogen had de loop van een leven te veranderen en in een paar dagen alle uitgestippelde plannen uiteen kon laten spatten. Maar zo was het, en ik kon het gewoon niet voorkomen.
In feite waren het geen grootse plannen die ik destijds koesterde. Het ging om voor de hand liggende, bijna huiselijke verlangens, in overeenstemming met de coördinaten van de plaats en de tijd waarin ik leefde – een toekomst die binnen mijn bereik lag als ik mijn vingers een beetje uitstrekte. In die dagen draaide mijn wereld traag rond een paar figuren van wie ik dacht dat ze vast en onvergankelijk waren. Mijn moeder was altijd de meest solide van hen geweest. Ze was naaister en werkte als gezel in een atelier met een voorname cliëntèle. Ze was heel ervaren, maar toch was ze altijd een eenvoudige naaister in loondienst gebleven, een arbeidster als vele andere vrouwen die tien uur per dag hun nagels en ogen sleten met knippen en naaien, met passen en corrigeren van kledingstukken bestemd voor andermans lichaam en voor blikken zoals die maar zelden op haar vielen. Over mijn vader wist ik destijds maar weinig. Bijna niets. Hij was er nooit geweest en zijn afwezigheid deed me ook niets. Ik was nooit bijzonder nieuwsgierig naar hem geweest, maar op mijn achtste of negende gaf mijn moeder me voorzichtig een paar kruimeltjes informatie. Dat hij een ander gezin had, dat hij niet bij ons kon wonen. Ik werkte die gegevens even haastig en met evenveel tegenzin naar binnen als de laatste lepels van de schrale kikkererwtensoep met kabeljauw die voor me stond: ik popelde om buiten op het plein te gaan spelen en het leven van die vreemde interesseerde me echt niet.
Ik ben geboren in 1911, in hetzelfde jaar dat onze flamencoster Pastora Imperio trouwde met El Gallo, de stierenvechter; het jaar dat in Mexico Jorge Negrete het levenslicht zag en in Europa de schittering doofde van een tijd die de belle époque werd genoemd. In de verte werd het geroffel al hoorbaar van wat de Grote Oorlog zou worden en in de Madrileense cafés werden destijds El Debate en El Heraldo gelezen, terwijl op de podia La Chelito de mannen het hoofd op hol bracht door schaamteloos op het ritme van haar ondeugende liedjes te heupwiegen. Koning Alfons xiii kreeg het in dat jaar voor elkaar om tussen zijn minnaressen door zijn vijfde wettige dochter te verwekken. Aan het hoofd van zijn regering stond intussen de liberaal Canalejas, die niet kon bevroeden dat een fanatieke anarchist nog geen jaar later een einde aan zijn leven zou maken door hem twee keer in het hoofd te schieten toen hij voor de etalage van boekhandel San Martín de nieuwste uitgaven stond te bekijken.
Ik groeide op in een tamelijk gelukkige omgeving, weliswaar met meer schaarste dan overvloed, maar zonder grote tekorten of frustraties. Ik werd grootgebracht in een smalle straat van een onvervalste Madrileense volksbuurt, bij de plaza de la Paja, vlak bij het Palacio Real. Op een steenworp afstand van het altijd levendige hart van de stad, in een sfeer van was die te drogen hing, de geur van loog, kakelende buurvrouwen en lome katten in het zonnetje. De lagere school volgde ik in een buurtlokaaltje: we zaten met z’n vieren in bankjes voor twee, met alle leeftijden bij elkaar, om al duwend luidkeels Espronceda’s gedicht ‘Het piratenlied’ en de tafels op te zeggen. Daar leerde ik lezen en schrijven, rekenen en de namen van de rivieren die op de vergeelde landkaart aan de muur liepen. Op mijn twaalfde was het afgelopen met school en kwam ik als leermeisje in dienst bij het atelier waar mijn moeder werkte. Mijn vanzelfsprekende lot.
Uit de zaak van doña Manuela Godina, de eigenares, kwamen al tientallen jaren de prachtigste kledingstukken, voortreffelijk gesneden en vervaardigd, befaamd in heel Madrid. Kleding voor overdag, cocktailjaponnen, mantels en capes waarmee dames van aanzien zouden pronken tijdens hun wandelingen in de Castellana, op de hippodroom en de poloclub Puerta de Hierro, wanneer ze gingen theedrinken in Sakuska en wanneer ze hun luisterrijke kerken bezochten. Niettemin verstreek er enige tijd voor ik werd ingewijd in de geheimen van het naaien. Eerst was ik het meisje voor alles in het atelier: degene die het vuur opporde en de snippers opveegde, degene die de strijkijzers op de kachel verwarmde en buiten adem garen en knopen op de plaza de Pontejos kocht. Het meisje dat de gereedgekomen kleding in grote bruinlinnen hoezen naar voorname woningen moest brengen: mijn lievelingstaak, het plezierigste karweitje van mijn beginnende carrière. Zo leerde ik de portiers en chauffeurs van de mooiste kapitale panden kennen, de dienstmeisjes, huishoudsters en butlers van de rijkste families. Vrijwel zonder zelf gezien te worden sloeg ik de piekfijne dames, hun dochters en echtgenoten gade. En als een stille getuige ging ik hun deftige huizen binnen, aristocratische paleisjes en weelderige woningen in statige, karakteristieke gebouwen. Soms kwam ik niet verder dan de dienstvertrekken en nam iemand van het huispersoneel het pak dat ik kwam brengen in ontvangst; andere keren spoorden ze me aan naar de kleedkamers te gaan en dan liep ik door de gangen, wierp heimelijk een blik in de salons en verslond met mijn ogen de tapijten, kroonluchters, fluwelen gordijnen en vleugelpiano’s, waar soms wel en soms ook niet iemand op speelde, terwijl ik bedacht hoe vreemd het leven in een dergelijk universum moest zijn.
Mijn dagen vergleden vredig in die twee werelden; ik was me niet echt bewust van de verschillen die tussen beide bestonden. Ik liep net zo makkelijk door de brede lanen met rijtuigen en grote toegangspoorten als door mijn eigen buurt met haar waanzinnige netwerk van kronkelige straatjes, altijd vol plassen, afval, geschreeuw van straatventers en schel geblaf van hongerige honden; straten waarin de mensen altijd gehaast voortgingen en waar je je bij de schreeuw ‘Water!’ maar beter uit de voeten kon maken om niet onder de urinespetters te komen zitten. Ambachtslieden, kleine winkeliers, bedienden en onlangs in de hoofdstad aangekomen dagloners vulden de huurwoningen en gaven mijn buurt haar volksziel. Velen van hen kwamen de wijk praktisch niet uit, tenzij ze ertoe gedwongen waren; mijn moeder en ik gingen daarentegen elke morgen al vroeg op pad en spoedden ons naar de calle Zurbano om daar onze dagelijkse werkzaamheden in het atelier van doña Manuela ter hand te nemen.
Een paar jaar na mijn indiensttreding vonden beide vrouwen dat het tijd werd dat ik leerde naaien. Op mijn veertiende begon ik met het allereenvoudigste: doorslaan, rijgen, lusjes maken. Daarna volgden stikken, zomen en knoopsgaten maken. We zaten op lage rieten stoelen te werken, gebogen over een houten blad op onze schoot waarop het werk rustte. Doña Manuela ontving de cliënten, ze knipte, deed de pas beurten en het corrigeerwerk. Mijn moeder nam de maten op en zorgde voor de rest; zelf deed ze het moeilijkste naaiwerk en ze verdeelde de andere taken, hield toezicht op de uitvoering ervan en dwong tempo en discipline af aan een klein bataljon arbeidsters, dat bestond uit een half dozijn oudere naaisters, vier of vijf jonge vrouwen en een stel babbelzieke leermeisjes die altijd meer zin hadden in grappen en grollen dan om hard te werken. Sommigen slaagden erin goede naaisters te worden, anderen hadden die capaciteiten niet en waren gedoemd eeuwig de vervelendste klusjes te doen. Ging er een weg, dan nam een ander meteen haar plaats in die rommelige ruimte in, zo volstrekt verschillend van de serene kapitale gevel en de ingetogen lichte salon waar alleen de cliënten mochten komen. Doña Manuela en mijn moeder waren de enigen die van de met saffraankleur beklede muren konden genieten, de enigen die de mahonie meubels mochten gebruiken en over de eiken vloer liepen die wij, de jongste meisjes, met katoenen lappen glimmend opwreven. Alleen zij vingen zo nu en dan de zonnestralen op die door de hoge deurramen van de vier balkons aan de straatzijde binnenvielen. Wij, de rest van de groep, bleven altijd aan de achterkant, in dat vrouwenverblijf waar het ’s winters ijskoud en ’s zomers bloedheet was, onze werkplaats dus, een sombere achterruimte met slechts twee kleine raampjes die uitkeken op een donkere binnenplaats, en waarin de uren als zuchtjes wind vergleden onder het geneurie van copla’s en het geluid van bezige scharen.
Ik leerde vlot. Ik had behendige vingers, die er al snel aan wenden om de naald vast te houden en de stoffen te voelen. Aan afmetingen, delen en vormen. Lengte van hals tot taille, borstomvang, beenlengte. Armsgat, mouwafwerking, biais. Op mijn zestiende leerde ik stoffen te onderscheiden, op mijn zeventiende de kwaliteit en de mogelijkheden ervan te zien. Crêpe de Chine, zijden mousseline, georgette, chantillykant. Als in een tredmolen gingen de jaren voorbij: in de herfst maakten we mantels van goede stoffen en mantelpakjes voor het naseizoen, in de lente luchtige japonnen voor lange, ver van ons af staande vakanties aan de Cantabrische kust, het strand La Concha in San Sebastián en El Sardinero in Santander. Ik werd achttien, negentien. Stilaan werd ik ingewijd in het snijden van de stof en het vervaardigen van de moeilijkste delen. Ik leerde kragen en revers aanzetten, op voorhand zien hoe een kledingstuk viel en afgewerkt moest worden. Ik hield van mijn werk, genoot ervan. Soms vroegen doña Manuela en mijn moeder me mijn mening; ze begonnen vertrouwen in me te krijgen. ‘Het meisje heeft het in de vingers en ze heeft er oog voor, Dolores,’ merkte doña Manuela eens op. ‘Ze is goed, en zal nog beter worden als ze ons niet ontglipt. Voor je het weet is ze beter dan jij.’ En mijn moeder ging gewoon door met haar bezigheden, alsof ze haar niet had gehoord. Ik sloeg evenmin mijn ogen van mijn werk op en deed alsof ik niet geluisterd had. Maar steels keek ik even naar haar en zag toen dat er een flauw glimlachje om haar mond vol spelden speelde.
De jaren verstreken, het leven verstreek. De mode veranderde en het werk in het atelier schikte zich naar wat ze dicteerde. Na de Grote Oorlog kwamen de rechte lijnen in zwang, werden korsetten in de ban gedaan en liet men zonder een spoor van schaamte de benen zien. Maar toen de gelukkige jaren twintig ten einde liepen, keerde de taille van de japonnen terug op haar natuurlijke plek, werden de rokken weer langer en de wensen, mouwen en decolletés weer decent. We gingen een nieuw decennium in en er volgden meer veranderingen. Allemaal tegelijk, plotseling, bijna als een lawine. Ik werd twintig, de Republiek werd uitgeroepen en ik leerde Ignacio kennen. Op een septemberzondag in het Bombillapark, tijdens een gezellig dansfeest met veel naaimeisjes, eeuwige studenten en soldaten met verlof. Hij vroeg me ten dans, maakte me aan het lachen. Na twee weken hadden we het over trouwen.
Wie was Ignacio, wat betekende hij voor me? De man van mijn leven, dacht ik destijds. De rustige jongen in wie ik een goede vader voor mijn kinderen zag. Ik had inmiddels de leeftijd bereikt dat voor eenvoudige meisjes als ik maar weinig andere mogelijkheden overbleven dan het huwelijk. Het voorbeeld van mijn moeder, die me in haar eentje had grootgebracht en daarvoor van zonsopgang tot zonsondergang moest werken, had me nooit aangetrokken. En in Ignacio zag ik de ideale kandidaat om niet in haar voetsporen te treden: iemand met wie ik de rest van mijn volwassen leven kon delen zonder ’s ochtends wakker te moeten worden met de smaak van eenzaamheid in mijn mond. Het was geen overstelpende passie die me naar hem voerde, maar wel een intense genegenheid en de zekerheid dat mijn dagen aan zijn zijde zonder grote zorgen of uitschieters zouden verstrijken, met de weldadige zachtheid van een kussen.
Ignacio Montes, zo geloofde ik, was de bezitter van de arm waaraan ik me tijdens talloze wandelingen zou vasthouden, de naaste bij wie ik me voor altijd veilig en geborgen zou voelen. Twee jaar ouder dan ik, mager, hartelijk, even meegaand als lief. Hij had een goed postuur en weinig vlees, beschaafde manieren en een hart waarvan het vermogen me lief te hebben met het uur leek te verdubbelen. Zoon van een Castiliaanse weduwe met haar welgetelde spaarcentjes onder de matras, met tussenpozen bewoner van armzalige pensions, hoopvolle aspirant voor een overheidsambt en eeuwige kandidaat bij alle ministeries die hem een levenslang loon konden beloven. Oorlog, Binnenlandse Zaken, Financiën. De droom van drieduizend peseta per jaar, tweehonderdeenenveertig per maand: voor altijd een vast salaris om in ruil daarvoor de rest van zijn dagen te slijten in die gezapige wereld van departementen en secretariaten, van vloeibladen, geschept papier, zegels en inktpotten. Daarop bouwden we onze toekomst: op het kabbelende bestaan in een bureaucratie, die sollicitatie na sollicitatie halsstarrig weigerde mijn Ignacio op haar loonlijst in te lijven. En hij bleef onverdroten volharden. In februari bij Justitie en in juni bij Landbouw, en weer van voren af aan.
Ignacio, die zich geen duur vermaak kon veroorloven, maar wel tot alles bereid was om me gelukkig te maken, onthaalde me intussen op de bescheiden attenties die zijn noodlijdende portemonnee hem toestond: een kartonnen doosje met zijderupsen op moerbeibladeren, tuitzakjes met gepofte kastanjes en beloften van eeuwige liefde op het gras onder het viaduct. Samen luisterden we naar concerten in de muziekkoepel van het Parque del Oeste en samen gingen we op zonnige zondagen roeien in de bootjes van het Retiro. Er was geen volksfeest met zwierende schommels en draaiorgel waar we niet heen gingen, en geen chotis die we niet met de precisie van een uurwerk dansten. Al die namiddagen die we doorbrachten in het Parque de Vistillas, al die films die we voor een-vijftig zagen in de buurtbioscopen! Een verfrissing als een Valenciaanse horchata was voor ons een luxe, een taxi een luchtspiegeling. Het was waar dat Ignacio’s warmte niet veel mocht kosten, maar die was wel grenzeloos. Ik was zijn hemel en sterren, de mooiste, de beste. Mijn haar, mijn gezicht, mijn ogen. Mijn handen, mijn mond, mijn stem. Alles aan me was onovertroffen; ik was de bron van zijn vreugde. En ik hoorde hem aan, zei ‘gekkie’ tegen hem en liet me liefhebben.
Het leven in het atelier sloeg in die tijd echter een andere maat. Het werd moeilijk, onzeker. De Tweede Republiek had veel beroering teweeggebracht in de comfortabele, voorspoedige wereld van onze cliënten. Madrid kookte en stuiptrekte, de politieke spanningen drongen in alle hoeken door. Gegoede families rekten hun zomerse verblijf in het noorden eindeloos en bleven maar liever ver van de onrustige, opstandige hoofdstad waar op de pleinen luidkeels de Mundo Obrero werd aangeprezen, terwijl het behoeftige proletariaat uit de periferie onverschrokken oprukte naar de Puerta del Sol. Op straat begonnen particuliere grote auto’s schaars te worden, de feesten van de rijken namen af. In rouw gehulde oude vrouwen baden novenen opdat president Azaña maar spoedig mocht vallen, en op het uur dat de gaslantaarns werden aangestoken was het geluid van schoten dagelijkse kost geworden. De anarchisten staken kerken in brand, de falangisten trokken snoevend hun pistool. Steeds vaker bedekten aristocraten en gegoede burgers hun meubels met lakens, ontsloegen het personeel, vergrendelden de luiken en vertrokken haastig naar het buitenland, waarbij ze volop juwelen, angsten en bankbiljetten de grens overbrachten, en hunkerden naar de koning in ballingschap en een gedwee Spanje, maar dat zou nog lange tijd op zich laten wachten.
En naar het atelier van doña Manuela kwamen steeds minder dames, er volgden minder opdrachten en er was minder werk. Druppelsgewijs en met pijn in het hart werden eerst de leermeisjes en vervolgens de andere naaisters weggezonden, tot uiteindelijk alleen de eigenares, mijn moeder en ik over waren. En toen we de laatste japon van markiezin de Entrelagos af hadden en we de daaropvolgende zes dagen met de handen in de schoot naar de radio zaten te luisteren zonder dat er iemand aanbelde, verkondigde doña Manuela zuchtend dat haar niets anders overbleef dan de zaak sluiten.
In die roerige tijden dat het heftige politieke gekrakeel de stalles in de theaters deed trillen en regeringen maar heel kort standhielden, kregen wij echter amper de kans om te treuren over ons verlies. Drie weken na de aankondiging van ons gedwongen nietsdoen verscheen Ignacio met een bos viooltjes en het bericht dat hij eindelijk een plekje had veroverd. De plannen voor onze bescheiden bruiloft dichtten het ongewisse en in huiselijke kring bespraken we de naderende gebeurtenis. Hoewel de Republiek nieuwe winden had meegevoerd waarin het vaandel van het burgerlijk huwelijk genoegzaam wapperde, drong mijn moeder, in wier ziel ongehinderd en vreedzaam het alleenstaand ouderschap, een ijzeren katholieke geest en een nostalgische loyaliteit aan de afgeschafte monarchie samenleefden, erop aan dat we in de naburige San Andréskerk zouden trouwen. Ignacio en ik gaven toe; hoe hadden we ook kunnen protesteren zonder de hiërarchie te verstoren waarin hij al mijn wensen vervulde en ik die van mijn moeder zonder enige tegenspraak respecteerde? Bovendien had ik geen goede reden om te weigeren: ik koesterde geen bijzondere verwachtingen wat de plechtigheid betrof, een altaar met een priester in soutane of een kamer met een driekleurige vlag was me om het even.
We besloten dus dat we de datum zouden afspreken met dezelfde pastoor die me vierentwintig jaar eerder, op 8 juni en volgens de heiligenkalender, de naam Sira had gegeven. Sabiniana, Victorina, Gaudencia, Heraclia of Fortunata had het volgens de heiligen van die dag evengoed kunnen worden.
‘Sira, vader, doe maar gewoon Sira, want dat is tenminste kort.’ Zo besloot mijn moeder in haar alleenstaand ouderschap. En Sira werd het. We zouden de bruiloft met onze familie en een paar vrienden vieren. Met mijn opa zonder benen en zonder verstand, lichamelijk en geestelijk verminkt in de oorlog op de Filippijnen, een permanente, stille gedaante in zijn schommelstoel bij het balkon van onze eetkamer. Met Ignacio’s moeder en zussen, die van buiten de stad zouden overkomen. Met onze buren van de deur tegenover, Engracia en Norberto en hun drie kinderen, socialisten en dierbaren die ons zo na stonden dat het was alsof hetzelfde bloed ons via de overloop verbond. Met doña Manuela, die de draad weer zou oppakken om me haar laatste kunstwerk in de vorm van een bruidsjapon cadeau te doen. We zouden onze gasten onthalen op schuimgebak, wijn uit Malaga en vermout; misschien konden we een muzikant uit de buurt laten komen om een paso doble te spelen, en we zouden een straatfotograaf een portret van ons laten maken dat onze woning zou sieren, een woning die we nog niet hadden en die voorlopig mijn moeders huis zou zijn.
Het was toen, midden in dat drukke gedoe en geregel, dat bij Ignacio het idee opkwam dat ik me moest gaan voorbereiden op vergelijkende examens om net als hij ambtenaar te worden. Zijn gloednieuwe plek op een ambtelijke afdeling had hem de ogen geopend voor een nieuwe wereld: die van de overheid onder de Republiek, een omgeving waarin zich voor vrouwen beroepen aftekenden die verdergingen dan het fornuis, de wastobbe en ander huishoudelijk werk; een wereld waarin het vrouwelijke geslacht schouder aan schouder met de man vooruit kon komen, onder gelijke voorwaarden en met hun dromen op dezelfde doelen gericht. Inmiddels hadden de eerste vrouwen als afgevaardigden in het parlement plaatsgenomen, was voor het openbare leven gelijkheid van sekse afgekondigd, waren we rechtsbevoegd, stem- en arbeidsgerechtigd verklaard. En toch was ik duizendmaal liever weer gaan naaien, al had Ignacio niet meer dan drie middagen nodig om me te overtuigen. De oude wereld van stoffen en stiksteken was ingestort en een nieuw universum opende zijn poorten voor ons: daar moest je je naar plooien. Ignacio zelf zou zich met mijn voorbereiding kunnen bezighouden; hij had alle lijsten met onderwerpen en vragen, en hij beschikte over een ruime ervaring in de kunst van het talloze malen meedoen en afgewezen worden, zonder ooit de moed te verliezen. Van mijn kant zou ik me er dan goed van bewust moeten zijn dat ik mijn schouders eronder moest zetten om de kleine groep die we vanaf de bruiloft zouden vormen – wij tweeën met mijn moeder, mijn grootvader en ons toekomstige kroost – draaiende te houden. Ik gaf dus toe. Eenmaal zover ontbrak het ons nog aan één ding: een schrijfmachine waarop ik kon leren typen en me kon voorbereiden op het onontkoombare examen machineschrijven. Ignacio had jarenlang geoefend op andermans machines in naargeestige instituten waar het naar vet, inkt en geconcentreerd zweet rook; het was een martelgang geweest en hij wilde niet dat ik diezelfde weg moest bewandelen, vandaar zijn ijver om ons eigen apparaat te bemachtigen. Daaraan wijdden we ons de daaropvolgende weken, alsof het om de belangrijkste investering van ons leven ging.
We bestudeerden alle mogelijkheden en maakten eindeloos berekeningen. Van de prestaties begreep ik niets, maar ik meende dat een klein en licht model het best voor ons zou zijn. Voor Ignacio deed het formaat er niet toe; hij beet zich daarentegen vast in prijzen, betalingstermijnen en het mechanisme. We lokaliseerden alle verkooppunten in Madrid, brachten uren voor etalages door en leerden buitenlandse namen uitspreken die verre gebieden en filmacteurs opriepen: Remington, Royal, Underwood. We hadden evengoed voor het ene als voor het andere merk kunnen kiezen; voor hetzelfde geld hadden we bij een Amerikaanse of een Duitse firma gekocht, maar de uitverkorene was uiteindelijk de Italiaanse zaak Hispano-Olivetti in de calle Pi y Margall. Hoe hadden we ooit kunnen bevroeden dat we met die zo simpele daad, door twee of drie stappen te doen en een drempel over te gaan, het doodsvonnis voor onze toekomst samen tekenden en ons levenspad een onherroepelijke wending gaven.

Auteursportret © Paul Alan Putnam

Uitgeverij Wereldbibliotheek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum