Leesfragment: Het lichtatelier

18 maart 2012 , door Marie Kessels
| |

22 maart verschijnt de nieuwe roman van Marie Kessels, Het lichtatelier. Wij publiceren het eerste hoofdstuk voor.

Na de dood van haar geliefde richt Ilse in de beslotenheid van haar kleine huis een atelier in waar zij papier gaat scheppen. Ze noemt het haar rouwarbeid.

Op het veldje de Zoete, verscholen in het bos aan de rand van een klein meer, plukt ze massa's brandnetels en verzamelt ze bladeren. En zoals het papier uit de brij van gekookte en gestampte bladeren en lompen oprijst, zo ontstaat het beeld van haar geliefde uit de stroom van herinneringen die door de handeling van het scheppen op gang wordt gebracht.

Kessels' minutieuze en sensuele stijl rekent in tamelijk harde bewoordingen af met de tegenstrijdigheid en complexiteit van gevoelens en gedachten. Meer nog dan enige eerdere roman van Kessels heeft Het lichtatelier de concentratie, het ritme en de zeggingskracht van poëzie.

N.B. eerder mochten we enkele pagina's uit Kessels roman Ruw plaatsen op Athenaeum.nl.

 

Een ruk aan het wiel van leven en dood

Adembenemend mooi is het in elkaar grijpen van de papiervezels in het schepraam, dat ik al bijna met de soepele bewegingen van de ware papiermaker in de plastic bak met plantenpulp onderdompel en vliegensvlug naar me toe trek en optil tot boven de rand van de bak, zodat het overtollige water door de mazen of gaatjes van de zeef kan weglopen.
Eerst is het schepraam vol als een enorme bierpul met een kop van glinsterend schuim, dat nog trilt van de spuitmond van de tapkraan. Dan zakt de glinsterende massa langzaam in elkaar, terwijl ik de zeef schud en haastig nog wat papierpulp over de randen van het schepraam gooi om van het schuimende mengsel alleen nog een egaal vlies op de zeef over te houden. Het oogvlies van de spiedende arend wordt dof, denk ik op het moment dat de papiervezels in een paar tellen een zo grote gedaanteverandering ondergaan dat hun plotselinge roerloze verschijningsvorm me doet duizelen.
Daar is mijn vel papier, op de bodem van het schep - raam, waarvan ik nu voorzichtig het deksel moet verwijderen om de zeef met het vel erop te kunnen omkieperen op een stuk vlieseline.
Daar is al mijn vel papier!
Na dagen voorbereiding kan het niet meer wachten om kant-en-klaar tevoorschijn te komen, nog nat en slap, met diepe, gloeiende kleuren die straks bij het drogen zullen verbleken, maar verder helemaal af, helemaal voltooid, helemaal ten einde gevoerd met een razendsnelle zwaai van mijn armen, zodat de druipende zeef vacuüm getrokken wordt. Eén zwaai naar me toe en daarna driftige schudbewegingen, waarbij mijn handen zich vast om de twee helften van het schepraam klemmen.
Vergeleken bij die paar hectische seconden waarin heel veel tegelijkertijd gebeurt, is het omkeren van de zeef en het vastdrukken van het vel papier op een stuk nat vlieseline een langzame, bezonnen, plechtige en ook wat treurige handeling, die de nieuwsgierigheid bevredigt maar het hart leeg laat, zoals een bedachtzame liefkozing ons hart leeg kan laten zodra we eenmaal naar de toppen van de lust zijn opgestegen.
Toch is dit behoedzame koetsen van mijn vel papier en het lostrekken van de zeef net zo goed een magische daad, die het papier definitief een eigen leven geeft. Mooier dan op dit ogenblik van prille zelfstandigheid zal het nooit meer worden – het overtollige water stróómt alle kanten uit over de plank die als ondergrond dient en het papier schuimt en glanst en gloeit, en de randen ervan trillen als schijnvoetjes zonder dat hun onregelmatige vorm verandert of ook maar een millimeter van plaats verschuift.
Wel moet ik soms het vlieseline glad trekken, als het bij het koetsen door kleine weerhaakjes aan de rand van de zeef even lichtjes met papier en al is opgetild en daarna zacht ritselend weer ineen is gezegen, zodat het plooien vormt en ook het vel papier dat het draagt in rommelige plooien drapeert.
Bij té rommelige plooien is het vel niet te redden en moet ik het in de pulpbak teruggooien, het uit elkaar trekken tot de vezels weer vrij zwemmen.
Sinds zijn onverwachte dood vorig jaar heeft Edgar, die schurk, mijn liefste, me telkens weer met harde rukken, prikken en steken aan het werk gezet om hem niet voorgoed in het verleden en daarmee in de onverschillige geschiedenis van onze soort te laten wegzakken, en het papier maken is wel mijn tijdrovendste rouwarbeid tot nu toe, wat natuurlijk een mooie triomf is voor de man die je zo de stuipen op het lijf kon jagen door met zijn onschuldigste gezicht tegen je te mompelen, een beetje sip, alsof hij voor alle zekerheid maar meteen excuses bij ons Opperwezen vroeg: ‘Ik houd ervan als de dingen voor me gedaan worden...’
Edgar ging dood en werd gecremeerd zonder dat ik erbij ben geweest en dat kan ik nog altijd slecht verkroppen, na een zo lange vriendschap tussen mensen met een zo moeilijk karakter als wij, die misschien ook wel geestelijk gezond gebleven zijn dankzij het moeilijke karakter van de ander. Op de plaats waar we elkaar jarenlang gelukkig en soms ook ongelukkig hebben gemaakt, tussen zuchtende beukenbomen en autosnelwegen, onder een klein oud eikje naast een vossenhol, ben ik daarom massa’s brandnetels gaan verzamelen om er papier van te maken, als eerbetoon aan hem, als gedenkteken, als relikwie, als graf. Maar nee, dat is het uiteindelijk toch niet: een graf.
Het laat eerder zien dat ik een ruk aan het wiel van leven en dood heb gegeven met mijn schepraam en dat er zo een oponthoud is ontstaan in de kringloop van de materie. Straks gaat het papier ook weer verloren en wordt het weer afval, aan het begin van een volgende kringloop, ook al bewaar ik ieder geschept vel na het drogen tussen zware boeken of tussen twee glasplaten om het een lange levensduur te gunnen. Om het iets minder vergankelijk te maken dan de plantenvezels waaruit het is ontstaan.
Eenvoudig is dat minder-vergankelijk-maken niet zonder de bewerkingsmethoden uit de industriële papierfabricage, wat dat betreft ga ik eeuwen terug met mijn eenvoudige schepraam en mijn katoenen lappen, en de houten en ijzeren platen en de rijen bakstenen waardoor het papier onder druk gehouden wordt. De superblender met zijn mesjes die de langdurig in soda gekookte plantendelen fijnsnijden, verandert niets aan de primitiviteit van het werkproces. Die mesjes werken grof, weliswaar met een geweldig hoge snelheid maar toch grof; ze slaan de planten niet tot moes maar knippen de dikke vezels in korte, nog vrij harde en taaie stukken, die later in het papier terug te vinden zijn als dansende graten of botjes.
Zo heb ik mijn huis veranderd in een papieratelier om Edgar uit de dood terug te halen met de snelle bewegingen van mijn schepraam, en het is dan ook geen wonder dat ik me onder het werk dikwijls gadegeslagen voel door een vrouw met een imposant rimpelhoofd, die op het punt staat zich vanaf haar stoel in de donkerste hoek van het atelier naar me toe te buigen en me de exacte scheikundige formule voor mijn mengsels en brouwsels en het geheim van een goede handbeheersing in het oor te fluisteren.
O meesteres over de cyclus van leven en dood!
Ik herkende in haar onmiddellijk het hoofd van het restauratieatelier van onze Nationale Galerie, met al die plooien in haar gezicht, plooien als gordijnen, die ze aldoor bedachtzaam kneedde toen ik meer dan vijfendertig jaar geleden als jonge sollicitant bijna recht uit de schoolbanken haar atelier binnengelopen was en haar in een staat van betovering en onbevreesd, met een air van volwassenheid de hand schudde. Net of ze de ouderdom en vergankelijkheid van alle door haar gerestaureerde schilderijen in haar gezicht verzameld had tot op het randje van de dood, als een zachtmoedige versie van Dorian Gray, die de schilderijen onder haar hoede tientallen jaren lang injecteert met haar eigen levenssappen.
Ze kwijnt hier weg, dacht ik ontzet, en toen wist ik al dat mijn onbekookte sollicitatie na een universitaire carrière van twee maanden op niets zou uitlopen.
Toch imponeerde de oude vrouw me geweldig met haar trage, trage gang en haar monumentale aanwezigheid, die me een paar ogenblikken lang pijnlijk confronteerde met mijn jeugdige roes van vijf-stappen-tegelijk- naar-de-stralende-leegte-waaruit-ik-iets-wonderbaarlijks-zou-optrekken. Ik hield ook meteen van de serene rust in het restauratieatelier: onwrikbare kalmte tegenover mijn stormachtige haast, en zo’n stil waaiende tijd vol raadsels en geheimen die een oneindig groot geduld van ons vragen. Onbereikbaar geduld! En dan nog die opwindende termen uit de restauratietechniek: isolatievernis, röntgenfluorescentie, zelfhelend materiaal! Dat zijn natuurlijk de termen van nu, die de steeds veranderende opvattingen over het restauratieambacht weerspiegelen. In de lente heb ik er een serie artikelen over gelezen alsof het een roman was, diep ontroerd bij de passage over ‘verf van een eeuw geleden die een zonnebad van vijfhonderd uur onder een ultravioletlamp krijgt’ om het verouderingsproces na te bootsen.
In de lente raapte ik voor mijn papier nog tassen vol oude, vermoeide eikenblaadjes op van de grond die Edgar en ik altijd met een badlaken bedekten voordat we erop gingen liggen, naast de tak met zijn jasje eraan en zijn hemd en zijn das. Ik kookte die blaadjes in soda om het langzame werk van bacteriën die de papiervijandige bestanddelen moeten afbreken, te versnellen en de enorme stank van zo’n langzaam afbraakproces geen kans te geven zich door het huis te verspreiden. De geur van rottende planten in water is zo weerzinwekkend dat je er lusteloos van wordt, terwijl de vinnige stank van een pruttelende pan snel verterende, zwart wordende blaadjes agressief is en de ogen en de slijmvliezen prikkelt en de werklust stimuleert, zelfs als je meters ver verwijderd bent van het vuur. Ik kan het karakter van die bijtende stank heel moeilijk omschrijven; een visgeur komt er nog het dichtste bij, maar de overeenkomst is oppervlakkig.
Het leek wel een hersenpan die daar stond te borrelen!
Dat is misschien een nog minder subtiele vergelijking, en toch kon ik de verleiding niet weerstaan me onze hersenpan en heel het leven van de geest zo concreet, zo kokend van activiteit en zo stinkend voor te stellen.
In ieder geval was duidelijk dat in de pan geen soep werd gekookt, en algauw doortrok het vreemd geurende brouwsel mijn huis met een atmosfeer van gelukkige verwachting. En naarmate de walm me bij het roeren venijniger in het gezicht sloeg, begon ik me meer te verheugen op het vele werk dat nog voor me lag. Eerst: het plantenmengsel spoelen de volgende morgen, tot het spoelwater kleurloos zou zijn, en dan pigmenten toevoegen. Daarna: allerlei soorten oud papier scheuren en lompen knippen, en die ook in pigmenten weken. De blender aanzetten. Tientallen bakjes met kleurige pulp vullen.
Iedere volgende handeling spande de ruimte van mijn papieratelier weer iets verder uit.
Bij het verzamelen van de allereerste eikenblaadjes had ik nog domme tranen vergoten, zo licht en bros voelden ze aan en zo licht waren ook de volle tassen waarin ik ze mee naar huis nam, terwijl vlak boven ons een winterkoning zich ongegeneerd uitleefde in zijn mateloze zang zonder dat het me iets kon schelen.
Het waren van die knisperende oranje blaadjes, veel te ijl om er papier van te maken, maar dat wist ik in het begin nog niet. Ik zag het kant-en-klare papier onmiddellijk voor me, dun en doorschijnend als de herinnering zelf. Het pure, gloeiende blad, zonder bijmengingen. Maar op het moment dat het eerste natte vel zuiver eikenbladpapier van de zeef loskwam, zag ik tot mijn schrik dat er op het stuk vlieseline een klompje humus werd neergelegd, turfachtig zwart en zo droog dat er nog geen straaltje water uit wegliep, en zo mat en dof dat het wel een steenkoollaag leek, diep onder de grond. En toen ik de natte vellen later van het vlieseline probeerde los te trekken voor een volgende persing tussen droge lappen, vielen ze onder mijn vingers geruisloos in brokken uit elkaar, en ook de bal die ik van de brokstukken kneedde viel weer uit elkaar, als de turf waarmee onze voorouders hun kachels lieten branden.
Na de eerste schrik vond ik die humus van eikenblaadjes hartverscheurend mooi. Dichter bij de materie met haar geheimzinnige processen kon ik niet komen, en dichter bij het verteerde lichaam van Edgar had geen rouwdienst me kunnen brengen.
Van die brokkelige humus heb ik toch nog fatsoenlijk eikenbladpapier met een soepele structuur weten te maken door er één scheutje pulp van een stuk rood cadeaupapier aan toe te voegen. Maar overleefd heeft dat op het nippertje voor uiteenvallen behoede papier uiteindelijk niet, want het droogde slecht en later moet het zijn gaan broeien tussen het dunne plastic dat ik er als beschermend omhulsel omheen gevouwen had. Na een dag of tien stond er de schimmel op, bruine, groene en zwarte schimmel: een klamme nevel over het papier verstoven.

Copyright © 2012 Marie Kessels
Copyright auteursportret © Tessa Posthuma de Boer

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum