Leesfragment: Het Palingoproer

27 november 2015 , door Martin Schouten
| |

8 december, vanaf 14.00, zal Martin Schouten bij het Amsterdam Museum een lezing geven over zijn nieuwe roman Het Palingoproer. Maar vandaag, 17 november, wordt het boek al gepresenteerd. We publiceren voor. ‘“Er zijn ongeregeldheden in de Jordaan, commissaris. U wordt daar verwacht om de leiding te nemen.” “Ik ben al onderweg. Ik was aan het wandelen langs de Amstel en daar hoorde ik van een agent dat iedereen is opgeroepen naar de Jordaan. Zijn de socialisten weer bezig?”’

Amsterdam 1886. Domela Nieuwenhuis predikt het socialisme, de Tachtigers maken revolutie in de literatuur, de actrice Theo Bouwmeester brengt seks op het toneel en een middagje palingtrekken op de Lindengracht loopt uit op een bloedbad. Een nieuw levensgevoel breekt door, dat het Amsterdam van die tijd maakt tot de kraamkamer van het moderne Nederland.

We volgen rechercheur Schubart, belast met het in de gaten houden van de socialisten, zijn vrouw Alida, kleedster van Theo Bouwmeester, de dief Bambolin en de fabrieksarbeidster Truitje Moos. We horen de Tachtigers in het café commentaar geven op de actualiteit, maken het Palingoproer mee, zien Breitner fotograferen en zijn getuige van een aanslag met een helse machine.

Het Palingoproer schetst een levendig beeld van het toenmalige Amsterdam, en is zowel een historische als een psychologische roman, maar bovenal is het een meeslepend, spannend verhaal.

Voor meer fragmenten, zie martinschouten.nl.

 

Schubart heeft dienst op het hoofdbureau als daar van de Noordermarkt telegrafische verzoeken komen om assistentie. Hij moet Stork van huis halen, neemt op de Dam de paardentram naar het Frederiksplein en ziet de commissaris in de Utrechtsestraat al aankomen in een vigilante. Hij laat de tramkoetsier stoppen en stapt in bij Stork die zijn koetsje, toen hij Schubart zag wenken, ook heeft laten stoppen.
‘Er zijn ongeregeldheden in de Jordaan, commissaris. U wordt daar verwacht om de leiding te nemen.’
‘Ik ben al onderweg. Ik was aan het wandelen langs de Amstel en daar hoorde ik van een agent dat iedereen is opgeroepen naar de Jordaan. Zijn de socialisten weer bezig?’
‘Ik heb alleen telegrammen gezien met verzoeken om assistentie, commissaris, meer weet ik niet.’
‘Van mij zijn ze nog niet af. Wie mij dood wil moet vroeger opstaan. Ben ik dood, matroos?’
‘Ik heb niet de indruk, commissaris.’
‘Als stuurman op de grote vaart kom je soms ook in problemen en die ben ik nooit uit de weg gegaan, bij storm was ik op mijn best. Nu hebben we dus muiterij en dat ga ik ook klaren, met God aan mijn zijde. Wij zijn Gods instrumenten, matroos. De profeet Jesaja zegt dat God zijn weerspannige volk zal bezoeken met een gehuurd scheermes. Jij en ik zijn gehuurde scheermessen, matroos. Geloof jij in God?’
‘Daar zou ik over moeten nadenken, commissaris.’
‘Socialisten geloven niet in God. Ben jij soms socialist?’
‘Niet dat ik weet, commissaris.’
‘Wat weet je dan wel?’
‘Dat we ons toch op eigen kracht door het leven moeten slaan, commissaris.’
‘Daar denken de socialisten anders over, die willen alles juist samen doen.’
‘Dat kan soms een uitweg zijn, commissaris.’
‘Aan boord moest je ook alles samen doen, anders verzoop je.’
‘Ik heb wel eens meegemaakt, commissaris, dat een matroos bij storm overboord sloeg en verzoop. Ik stond naast hem en was ook bijna meegezogen door de golf die hem te pakken had, ik denk er nog vaak aan. Ik had hem misschien kunnen vastpakken, maar ik had het te druk met het redden van mezelf.’
Schubart hoort zichzelf die bekentenis doen, alsof hij in de biechtstoel zit in De Duif. Hij had het er nooit met iemand over gehad, ook niet met Alida, het is het diepste geheim van zijn leven. Waarom komt dat er nu opeens uit? Hoopt hij dat de commissaris, die altijd van zichzelf overtuigde Stork, hem nu ook een zwakheid gaat opbiechten? Zoekt hij zijn vriendschap? Schubart heeft geen vrienden, dat brengt zijn beroep met zich mee, hij blijft altijd op afstand, steeds op de loer naar wat anderen te verbergen hebben. Hij is de man die bekentenissen van anderen wil, niet de man die zomaar iets over zichzelf vertelt. Ook niet tegen Alida, die zich daar wel eens over beklaagt. Zij vermaakt hem met roddels over Theo en andere toneelspelers, hij vertelt zelden iets over zijn werk en als hij het al eens doet krijgt hij de wind van voren, zoals na de inbraak bij Cuijpers en zijn naspeuringen bij Joodse helers. Zulke ervaringen hebben hem nog afstandelijker gemaakt dan hij van nature al is en zijn innerlijk is schraal geworden als een schaafwond. Beemsterboer is misschien de enige vriend die hij heeft, maar wat was dat voor vriendschap? Hij gebruikt hem en alles wat hij terug geeft is geld. Geld dat hij krijgt van Stork als onkostenvergoeding en voor dat geld hoopt hij bij Stork in een goed blaadje te komen, maar over zijn bevordering heeft hij nooit meer iets gehoord en dit is niet het moment om daar over te beginnen, maar als hij naar de sympathie van Stork hengelt gaat het eigenlijk over zijn bevordering, als hij die eenmaal binnen heeft zal Alida hem met andere ogen gaan bekijken, hoopt hij. Trouwen en een kind van haar krijgen, dat wil hij, is dat te veel gevraagd? Alles hangt van Stork af, maar die zegt alleen: ‘Ja, daar moet je dan mee leven, matroos. Blijf aan boord.’
Ze rijden over de Prinsengracht naar de Noordermarkt, die er vreedzaam bij ligt in de middagzon met zijn Noorderkerk en dikke geboomte. In het bureau, dat achter de kerk staat, heerst verwarring en in het manschappenlokaal zitten agenten die er beroerd aan toe zijn. Schubart moet een jonge agent, die kermt van pijn, in de vigilante naar het Binnengasthuis brengen. Onderweg hoort hij wat er is gebeurd.

Toen de vier agenten na het doorsnijden van het touw weer buiten kwamen had Van Doornewaard een klap op zijn hoofd gekregen met een paraplu.
‘Een paraplu?’ vraagt Schubart. ‘Met dit mooie weer heeft toch niemand een paraplu bij zich?’
‘Dan was het geen paraplu, weet ik veel, maar die klap was wel het begin van een vechtpartij, Van Doornewaard slaat dan terug.’
Aan de wallenkant hadden intussen een paar mannen het touw gepakt en probeerden, door dat strak te houden, het feest te laten doorgaan. Toen de agenten het touw wilden pakken, was dat ook vechten geworden. Van Doornewaard werd een keldertrap onder een bakkerij afgeduwd, waar hij zich verdedigde tegen schoppen en slaan tot de bakker hem de kelder inliet.
‘Gooi hem eruit of stop hem in de oven!’ riep het publiek.
Toen de bakker hem niet wilde uitleveren gingen zijn ruiten aan diggelen.
Van een andere agent werd de sabel afgepakt en in de gracht gegooid, maar door om zich heen te slaan met zijn wapenstok had hij weten te ontkomen. De andere twee hadden zich ook met moeite gered en om kwart voor vijf arriveerden drie gehavende agenten op het bureau Noordermarkt. De ploeg die uitrukte om Van Doornewaard te ontzetten werd onthaald op een hagelbui van stenen en een vrouw gooide een bloempot omlaag met de woorden: ‘Donderstralen, moordenaars, jullie moeten worden doodgegooid!’
Straten werden opgebroken, de losgewrikte stenen werden in tweeën geslagen en met die halve klinkers werd de politie bestookt. Het regende op de agenten ook bloempotten, dakpannen en huisraad.
‘Ik heb een stuk ijzer tegen mijn poot gekregen,’ zegt de jonge agent, die zijn gewonde been vasthoudt om het te beschermen tegen het schokken van de koets.
Buiten de Jordaan heerst de lome rust van een zomerse zondagmiddag, waarin honden met de tong uit de bek de schaduw hebben opgezocht, kinderen lusteloos rondhangen in portieken, tramkoetsiers op de Dam het zweet van hun paarden vegen en in het zwart geklede gelovigen terugkeren van hun middagdienst. De koelte in het Binnengasthuis is weldadig als Schubart met de hinkende agent naar de polikliniek loopt en daar met een blik van herkenning wordt ontvangen door dokter Aletrino.
‘Het doet pijn, hè?’ zegt Aletrino als hij de wond inspecteert. ‘Daar zal ik je wat voor geven, maar het duurt even voor het werkt en daar kunnen we niet op wachten, die wond moet schoon.’
Met een verband om zijn been rijdt de jonge agent met Schubart weer naar de Noordermarkt.
‘Terug naar de hel,’ zegt de agent.

In het manschappenlokaal zitten en liggen gewonde agenten, grauw van de pijn. Ze worden behandeld door de intussen gearriveerde politiedokter, die een paar ernstig gewonden naar het Binnengasthuis stuurt met hetzelfde koetsje. Schubart moet bij commissaris Stork komen.
‘Het is een schande,’ zegt Stork.
Zijn hanenkammen staan weer eens recht overeind en zijn sigaar is uit.
‘Wat hier gebeurt is een schande, Schubart.’
‘Ja, arme kerels.’
‘Wij gaan ervoor zorgen dat die stenengooiers arme kerels worden. Je bent in burger, wat niet volgens de voorschriften is, gezien je dienst van vandaag, maar daar zal ik je geen verwijt over maken. Je woont, als ik het goed heb, niet in de Jordaan?’
‘Nee, commissaris, ik woon in de Lange Leidsedwarsstraat.’
‘En je hebt ook nooit in de Jordaan gewerkt als agent?’
‘Dat mag geen naam hebben, commissaris.’
‘Dus niemand kent je hier?’
‘Mijn familie woont op Kattenburg en in de Jodenbuurt.’
‘Dan ga jij nu als verkenner de buurt in. Jij kent al die socialisten en als ze stenen gooien zijn ze er gloeiend bij. Niet nu meteen, dat is te lastig, de komende week houden we ze aan. Aan het werk, matroos.’
De politie voert met getrokken sabels charges uit op een menigte die verdwijnt in zijstraten en weer opduikt uit andere zijstraten. Jongens en mannen bekogelen de politie met stenen, vrouwen erachteraan met in hun schort nog meer stenen. Door de Westerstraat loopt een groep die het Vrijheidslied zingt achter een rode vlag aan. Socialisten? Schubart herkent er een paar, maar het merendeel van de oproerige buurtbewoners kent hij niet, dat zijn mensen die zich, om de politie te sarren, bedienen van socialistische symbolen. Opstandige burgers die iets niet langer pikken, maar wat? Zelf weten ze het waarschijnlijk ook niet, ze volgen gewoon hun gevoel. Welk gevoel? Woede over wat de politie de vorige zomer de Amsterdamse bevolking heeft aangedaan, wraaklust daarover en vreugde om het nu eens voor het zeggen te hebben op straat. Schubart loopt door een niemandsland zonder wet en orde, waar een gevoel heerst van, ja, vrijheid. Hij proeft de euforie van de chaos. Als de politie de optocht in de Westerstraat verspreidt, raakt een inspecteur gescheiden van zijn manschappen. De menigte jaagt hem op naar de Lindengracht en dreigt hem in het water te gooien.
Schubart denkt aan de overboord geslagen matroos en neemt zich voor dat dit hem geen tweede keer zal gebeuren, ook al kan hij niet zwemmen, maar een vrouw verlost hem uit zijn dilemma, een potig wijf dat de opgewonden menigte toeblaft: ‘Dat gebeurt niet, verdrink mij dan ook maar.’
Die vrouw, denkt Schubart, spreekt namens mij en ik begrijp ook die anderen. Mijn hoofd is een stoomketel waar van alle kanten klinknagels in worden geslagen.

Als hij zich weer op het bureau meldt moet hij een agent zoeken die na een charge is vermist in de Tweede Goudsbloemdwarsstraat. Bij een kruidenier staan mannen en vrouwen te schreeuwen dat ze de smeris willen en dat anders de ruiten eraan gaan.
‘Mensen,’ roept Schubart, ‘ik haal hem eruit.’
Het geschreeuw bedaart en de omstanders kijken hem aan alsof ze iets van hem verwachten. Straks gooien ze mij ook nog in de gracht, denkt hij. De kruidenier laat zich met een angstig gezicht zien achter zijn winkeldeur.
‘Ze doen niks,’ roept Schubart, ‘als u me binnenlaat.’
De kruidenier doet de winkeldeur voor hem open.
‘Ze willen mijn winkel vernielen,’ zegt hij, ‘en dat is alles wat ik heb. Ik ken die mensen, het zijn klanten van me en ik heb nooit onenigheid met ze gehad. Ik snap niet wat ze bezielt.’
De vermiste agent zit achter in de winkel en geeft bloed op.
‘We moeten erdoorheen, collega,’ zegt Schubart, ‘en dat zal ons wel lukken. Ik breng je naar het bureau en daar is een dokter.’
‘Ze zijn van plan om het bureau in brand te steken,’ zegt de kruidenier.
‘Dat moeten ze dan maar doen,’ zegt Schubart, ‘maar eerst moet deze man hier weg, dan laten ze u met rust.’
Hij helpt de gewonde agent overeind en kreunend loopt hij met Schubart naar de winkeldeur.
‘Ze vermoorden me,’ zegt de agent.
‘Welnee, het komt allemaal goed,’ zegt Schubart.
‘Opzij, mensen,’ roept hij als hij met de agent buiten komt, ‘deze man heeft hulp nodig.’
‘Wij ook,’ roept iemand.
‘Recht voor allen,’ roept Schubart en ze laten hem gaan met de gewonde.
Terwijl ze naar het bureau lopen voelt hij trots. Hij heeft iemand gered en zo een oude rekening vereffend met zichzelf.

Om aan het bloedbad een eind te maken trekt commissaris Stork zijn mannen terug op het bureau. Dat wordt met stenen bekogeld en agenten doen zo nu en dan een uitval om de belegeraars op afstand te houden, tot het donker wordt en het opstandige volk verdwijnt in de Jordaan, waar hier en daar straatlantaarns worden uitgedraaid. Maar als het zachtjes begint te regenen gaat iedereen naar huis.
Stork geeft last om de lantaarns weer te ontsteken en de straten te herstellen.
‘Laat het gaan plenzen,’ zegt Stork, ‘dan koelt iedereen af.’
Maar de motregen houdt na een tijdje weer op.
‘Morgenochtend wil ik je weer hier hebben, matroos.’
De politie heeft drieënzeventig gewonden en Weggelaar wordt de held van de buurt als hij in De Kat in de Wijngaert verschijnt met een pan stoofaal.

De volgende ochtend staat de zon weer stralend aan de hemel, ligt de buurt erbij alsof er niets is gebeurd, wordt op de Noordermarkt de gewone maandagse markt gehouden en zwalken ‘maandaghouders’ van café naar café. Wie werk heeft maakt dagen van twaalf uur of langer en lost dat op door op maandag niet te verschijnen en zich een stuk in de kraag te drinken. Wie geen werk heeft, en dat zijn er veel in de Jordaan, is alle dagen op straat. In de dwarsstraten tussen de Westerstraat en de Palmstraat zingen mannen en vrouwen het Vrijheidslied, rode linten op de borst, knuppels in de hand. Op de Lindengracht gaat het gerucht dat socialisten daar een vergadering komen houden en dat er een plan is om de markt te verstoren.
Tegen twaalf uur wordt beweerd dat socialisten in het Volkspark bijeen zijn. Maar daar is niemand en het hek zit dicht. Een volgend gerucht wil dat de vergadering om drie uur is, maar het hek blijft ook dan dicht. Bij de Zaterdagse Brug wordt het plaveisel opgebroken en poot iemand daar een stok met een rode vlag. Ook aan een lantaarnpaal komt een rode lap te hangen en aan een andere lantaarnpaal een zwarte, een boel volk eromheen dat het Vrijheidslied zingt. De politie, die gisteren meteen in actie was gekomen om de buurt een pleziertje te ontnemen, laat zich niet zien en de menigte roept uitdagend: ‘Nu komen ze niet!’ Maar als de politie niet naar het oproer komt, dan komt het oproer wel naar de politie. Een menigte met een rode vlag trekt door de Westerstraat naar het bureau op de Noordermarkt, waar de politie de oproerkraaiers zonder veel geweld verspreidt. De marktkooplui pakken in en vertrekken eerder dan anders.
Leendert Mens rukt de vlaggen bij de Zaterdagse Brug los en gooit die in het water, zonder dat iemand protesteert. Dan waagt eindelijk de politie zich de buurt in en na verscheidene charges lukt het om de Lindenstraat te veroveren en de Zaterdagse Brug te bezetten. Maar onder een regen van stenen, dakpannen en bloempotten moeten de agenten het terrein weer prijsgeven en achtervolgd door een menigte met een rode vlag trekken ze zich terug in het bureau, dat opnieuw met stenen wordt bekogeld. Om vier uur gaat een patrouille naar de Lindengracht, opgewacht door zo’n honderd mannen en vrouwen die de agenten met stenen verjagen. Dit keer worden ze niet achtervolgd tot aan het bureau, de oproermakers blijven in de Lindenstraat, waar de politie charges uitvoert, maar zich steeds weer onder stenenregens moet terugtrekken, gevolgd en uitgescholden door jongens die boven hun hoofd stenen tegen elkaar slaan of de politie hun kont toekeren waar ze met een steen op slaan.
Dan wordt, om een nieuwe aanval van de politie tegen te houden, dwars over de Lindenstraat een plank gelegd en versterkt met uit de straat gewrikte stenen. Zo ontstaat in tien minuten over de hele breedte van de straat een barricade van zo’n meter hoog. Op de barricade zwaaide Leo Moos met een rode vlag, het volk achter de barricade roert de trom, zingt het Vrijheidslied en lost af en toe een schot. Bij bewoners van de Lindenstraat die het daar niet mee eens zijn gaan de ruiten aan diggelen.
[...]

© Martin Schouten
Auteursportret © Jan Reinier van der Vliet

Gibbon Uitgeefagentschap

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum