Leesfragment: Het verdriet van de engelen

27 november 2015 , door Jón Kalman Stefánsson
|

5 januari verschijnt van Jón Kalman Stefánsson Het verdriet van de engelen (Englanna, vertaald uit het IJslands door Marcel Otten). Vanavond publiceren we het eerste hoofdstuk voor uit deze roman.

Een jongen - hij blijft naamloos - komt na een ijzige boottocht terug aan land. Hij rouwt om zijn beste vriend, die tijdens de boottocht om het leven is gekomen. Vertwijfeld en alleen zoekt hij een manier om zijn leven weer op te pakken en om het verlies te verwerken.
Als de weken verstrijken ebt de impact van de gebeurtenissen wat weg. Hij wordt door Jens, de postbode, overgehaald om samen met hem post te bezorgen in een onbekend gebied. Een gevaarlijke tocht, die hen over de bergen en door sneeuwstormen naar het Winterstrand moet brengen.

Onze ogen zijn als regendruppels

 

 

 

Nu zou het mooi zijn om te slapen tot de dromen in de hemel veranderen, een stille hemel zonder wind, een paar engelenveren die omlaag dwarrelen, verder niets afgezien van de zaligheid van datgene wat van zichzelf geen weet heeft. Maar de slaap vlucht bij de doden vandaan. Als we onze starende ogen sluiten, verschijnen herinneringen, niet de slaap. Eerst komen ze afzonderlijk en zijn ze zelfs mooi als zilver, maar ze veranderen rap in duistere, verstikkende sneeuwval en zo is het al ruim zeventig jaar. De tijd verglijdt, de mensen sterven, het lijk daalt af in de aarde en meer weten we niet. Hier is verder weinig van de hemel te zien, de bergen pakken hem van ons af en het weer, dat diezelfde bergen scherper maakt, is donker als het einde, maar soms, als na een storm de contouren van de hemel verschijnen, menen we witte strepen van de engelen te zien, hoog boven de wolken en de bergen, boven de vergissingen en liefkozingen van de mensen, witte strepen als een belofte van groot geluk. Deze belofte vervult ons met kinderlijke blijdschap en een lang vergeten optimisme ontsluimert, maar het versterkt ook de wanhoop en de uitzichtloosheid. Zo is het: helder licht veroorzaakt diepe schaduwen, groot geluk draagt elders bij aan groot ongeluk en het geluk van de mens lijkt te zijn veroordeeld tot een dans op het scherp van de snede. Het leven is tamelijk eenvoudig, maar de mens is het niet en dat wat wij de raadsels van het leven noemen is onze eigen chaos, ons eigen ondoordringbare woud. De dood heeft de antwoorden, staat ergens geschreven, en hij bevrijdt oude wijsheden voor ons uit zijn boeien. Dat is natuurlijk grote nonsens. Wat wij weten, dat wat we geleerd hebben is niet ontsproten aan de dood, maar aan gedichten, wanhoop, en ten slotte aan herinneringen over geluk en grote ontgoochelingen. We beschikken niet over veel kennis, maar wat in ons trilt komt in plaats daarvan en is misschien beter. We hebben een lange weg afgelegd, langer dan wie ook voor ons, onze ogen zijn als regendruppels, vol van de hemel, heldere luchten en het niets. Je kunt dus gerust naar ons luisteren. Maar als je vergeet je leven te leven eindig je zoals wij, deze verdreven kudde tussen leven en dood. Zo dood, zo koud, zo dood. Ergens diep binnen in de contreien van het denken, dit bewustzijn dat de mens verheven en duivels maakt, flikkert nog steeds verborgen een licht dat niet wil doven, dat weigert toe te geven aan de drukkende duisternis en de verstikkende dood. Dit licht voedt en kwelt ons, het brengt ons ertoe verder te gaan in plaats van als dieren beroofd van hun taal te gaan liggen en wachten op iets wat misschien nooit komt. Het licht flikkert, we gaan dus verder. Onze bewegingen zijn beslist onzeker, aarzelend, maar het doel is duidelijk: de wereld redden. Jou en onszelf met deze verhalen redden, deze brokjes uit gedichten en dromen die lang geleden in de vergetelheid zijn verzonken. We zitten in een lekke roeiboot, met een kapot net en we zijn van plan sterren te vissen.

 

 

 

Sommige woorden zijn schelpen in de tijd en erin ligt misschien de herinnering aan jou

 

 

 

Ergens in de dichte sneeuwval en de vorst begon het avond te worden en de duisternis van april dringt tussen de sneeuwvlokken door die zich op de man en zijn twee paarden ophopen. Alles is wit door sneeuw en rijp en toch is de lente in aantocht. Ze worstelen tegen de noordenwind, die sterker is dan al het andere in dit land, de man zit voorovergebogen op zijn paard, houdt de teugel van het andere paard vast in zijn hand, ze zijn spierwit en met ijs bekorst en waarschijnlijk veranderen ze binnenkort zelf in sneeuw, de noordenwind wil hen nog te pakken krijgen voordat de lente komt. De paarden zinken weg in de zachte sneeuw, het paard dat achter loopt draagt een vormeloze last op zijn rug, een hutkoffer, een stapel stokvis of twee lijken, en de duisternis wordt dichter, maar niet pekzwart, want ondanks alles is het april en langzaam stappen ze door met een bewonderenswaardige, barse koppigheid die kenmerkend is voor wezens die op de grens van de bewoonde wereld leven. Natuurlijk is er altijd de verleiding om op te geven en velen doen dat ook, ze laten zich door de alledaagse sleur insneeuwen tot ze vast komen te zitten, geen avonturen meer, gewoon blijven staan en de stuifsneeuw over zich heen laten komen in de hoop dat het eens weer opklaart en de heldere hemel terugkeert. Maar de paarden en de ruiter bieden nog steeds weerstand, ze gaan verder ondanks dat er in de hele wijde wereld niets anders lijkt te zijn dan dit weer, al het andere is verdwenen, een dergelijke sneeuwval wist elk gevoel voor richting, het landschap weg en toch verbergen zich hoge bergen in deze sneeuwjacht, dezelfde die een deel van de hemel aan ons zicht onttrekken, zelfs op de mooiste dagen als alles blauw en helder is, als er vogels, bloemen zijn en mogelijk ook de zon schijnt. Ze heffen niet eens hun hoofd op als uit de meedogenloze sneeuwstorm plotseling de gevel van een huis op hen afkomt. Al gauw duikt een tweede huis op. Dan een derde. En een vierde. Maar ze ploeteren verder alsof geen enkel leven, niets warms hen iets aangaat en niets ertoe doet behalve de werktuiglijke beweging. Zelfs lichtjes zijn tussen de sneeuwvlokken vaag te zien en lichtjes zijn boodschappen van leven. Het driespan heeft een groot huis bereikt, het rijpaard gaat helemaal naar de trap, tilt het rechtervoorbeen op en schraapt ijverig op de onderste trede, de man bromt iets en het paard houdt op en vervolgens wachten ze. Het voorste paard heft met opengesperde oren het hoofd op, het achterste laat het als in diepe gedachten verzonken hangen, paarden denken veel na en staan van alle dieren het dichtst bij filosofen.
Eindelijk gaat de deur open en een man komt de veranda op met de ogen meteen samengeknepen tegen de tegemoetkomende sneeuw en met hoog opgetrokken schouders vanwege de ijskoude wind, het weer beheerst hier alles, het kneedt ons leven als leem. Wie is daar? vraagt hij luid en hij kijkt omlaag, wervelende sneeuwvlokken rijten de zichtlinie uiteen en man noch paard geeft antwoord, ze werpen slechts een blik terug en wachten, ook het achterste paard met de last. De man op de veranda doet de deur dicht, tast de glibberige trap omlaag, blijft halverwege staan, steekt zijn kin vooruit om beter te kunnen zien en uiteindelijk maakt de ruiter een schor en rochelend geluid alsof hij brokken ijs en lasterpraat van de taal moet afkrabben, doet zijn mond open en vraagt: Wie ben jij dan wel, verdomme?
De jongen wijkt achteruit en gaat een trede hoger staan. Dat weet ik eigenlijk ook niet, antwoordt hij met een oprechtheid die hij nog niet is kwijtgeraakt en die hem tegelijk tot een idioot en wijsgeer maakt. Niemand in het bijzonder, geloof ik.
Wie is daarbuiten? vraagt Kolbein, de oude kapitein die boven zijn lege koffiekop zit en zijn nutteloze spiegels van de ziel in de richting van de jongen wendt, die weer is binnengekomen en het liefst niets wil zeggen, maar desondanks eruit flapt: Jens de postbode op een ijspaard, hij wil met Helga praten. En vervolgens struint hij langs de kapitein, die in zijn eeuwige duisternis zit.
De jongen gaat snel de trap op, rent de overloop af en neemt met drie sprongen de trap omhoog naar de zolder. In z’n haast vergeet hij alles om zich heen, glipt als een spook door de deuropening en staat dan hijgend in de zolderkamer, stokstijf terwijl zijn ogen aan de verandering van licht wennen. Het is bijna donker daarboven, een kleine petroleumlamp staat op de vloer en voor het door sneeuw en avond bedekte raam tekent zich een badkuip af, schaduwen flikkeren over het plafond en het lijkt alsof hij in een droom is beland. Hij ziet het pikzwarte haar van Geirthrud, haar witte schouders, de hoge jukbeenderen, de helft van haar borst en de waterdruppels op haar huid. Hij ontwaart Helga naast de badkuip met een hand op haar heup, een haarlok heeft zich losgemaakt die scheef over haar voorhoofd valt, zo nonchalant heeft hij haar nog nooit gezien. De jongen gooit bruusk zijn hoofd naar achteren alsof hij zichzelf wakker wil schudden, draait zich dan snel om en kijkt een andere richting op ofschoon voor het oog daar niets bijzonders valt te doen dan te rusten op duisternis en leegte en daar moet een levend oog nooit heen kijken.
Jens de postbode, zegt hij en hij probeert zijn hartslag niet in zijn stem te laten doorklinken, maar dat is natuurlijk zinloos. Jens de postbode is er en hij wil Helga spreken.
Je kunt je weer veilig omdraaien, of ben ik zo lelijk? zegt Geirthrud.
Hou op de jongen te kwellen, zegt Helga.
Kan het soms kwaad een oude vrouw naakt te zien? zegt Geirthrud en de jongen hoort dat ze uit de badkuip stapt.
Mensen gaan in bad, denken over iets na, wassen zich en stappen dan uit de badkuip, dat is allemaal heel alledaags, maar zelfs het alledaagse in deze wereld kan aanzienlijke gevaren in zich herbergen.
Je kunt je nu veilig omdraaien, zegt Helga.
Geirthrud heeft een grote handdoek om zich heen gewikkeld, maar haar schouders zijn nog bloot en haar decemberdonkere haar is nat en wild en waarschijnlijk zwarter dan ooit tevoren.
De hemel is oud, jij niet, zegt de jongen.
Geirthrud lacht zachtjes, een donkere lach en ze zegt: Je wordt pas gevaarlijk, jongen, als je je onschuld verliest.

Kolbein bromt als hij Helga en de jongen dichterbij hoort komen. Zijn gezicht, dat na de zweepslagen van het leven helemaal met rimpels en diepe groeven is doortrokken, vertrekt tot een grijns en zijn rechterhand gaat langzaam over de tafel, tast als een kortzichtige hond, stoot tegen de lege koffiekop en strijkt over een boek waarbij zijn gezicht eventjes ontspant, want literatuur intimideert ons niet, ze scherpt ons, dat is haar aard en daarom kan ze een belangrijke kracht zijn. Kolbeins gezichtsuitdrukking verhardt als de jongen en Helga de gelagkamer binnenkomen, maar hij laat de hand op het boek rusten, Othello, in de vertaling van Matthias Jochumsson: ‘Handen thuis! Zowel u, mijn getrouwen, als de rest: als mijn rol vechten was, ik zou het weten zonder souffleur.’ Helga heeft een dikke, blauwe sjaal omgeslagen en ze loopt met de jongen langs Kolbein, die zich nergens in lijkt te interesseren, en dan staan ze buiten voor de deur. Helga kijkt omlaag naar Jens en de paarden, alle drie bijna onherkenbaar, wit en onder het ijs.
Waarom kom je niet naar binnen, man? vraagt ze nogal bars.
Jens kijkt naar haar op en zegt verontschuldigend: Eerlijk gezegd zit ik aan het paard vastgevroren.
Jens gaat altijd voorzichtig met woorden om en als hij ’s winters van een lange, barre tocht met de post terugkeert is hij bovendien bijzonder karig met zijn woorden, wat moet je ook in een verblindende sneeuwstorm, boven op een ijskoude hoogvlakte met overal bergtoppen om je heen met woorden aanvangen? En als hij zegt dat hij aan het paard zit vastgevroren, dan meent hij het ook, dan zijn zijn woorden glashelder en ze houden geen diepere betekenis, geen nuances verborgen zoals woorden geneigd zijn te doen. Ik zit aan het paard vastgevroren: dat betekent dat de laatste grote rivier, die hij ongeveer drie uur geleden over moest steken, in het slechte weer diepe kolken verborg en dat, ofschoon het paard groot is, Jens tot boven zijn knieën kletsnat werd, de aprilvorst binnen de kortste keren toesloeg, en man en paard zo door en door aaneenvroren dat Jens zich amper kon verroeren, niet kon afstijgen en het paard aan de onderste trede moest laten schrapen om zich kenbaar te maken.
Helga en de jongen moeten al hun kracht aanwenden om Jens van het paard te trekken en hem op de trap omhoog te ondersteunen, hetgeen geen makkelijk karwei is, want de man is groot en ongetwijfeld rond de honderd kilo zwaar. Als ze hem van het paard hebben af gehaald is de dikke sjaal van Helga door de sneeuw wit geworden en dan komen de trappen nog. Jens snuift met een kwaaie kop, de vorst heeft hem van zijn mannelijkheid beroofd en hem in een hulpeloze oude vent veranderd. Ze schuiven langzaam de trap op. Helga heeft ooit in de gelagkamer een flinke, middelgrote, dronken matroos gevloerd en hem als een baal lompen naar buiten gesmeten. Onwillekeurig leunt Jens met het grootste deel van zijn gewicht op haar, wat is dat eigenlijk voor een joch, daar lijkt niet veel pit in te zitten, die kan al onder sneeuwvlokken ineenzakken, om van een zware arm maar te zwijgen.
De paarden, mompelt Jens op de vijfde trede.
Ja, ja, zegt Helga alleen maar.
Ik zat op het paard vastgevroren en kan zonder steun niet lopen, zegt Jens tegen Kolbein als Helga en de jongen hem door de gelagkamer half slepen, half dragen.
Haal de kisten van het paard af, zegt Helga tegen de jongen, ik kan het van nu af aan met Jens alleen af. Ga dan met de paarden naar Johan, je zult de weg wel vinden en zeg dan tegen Skuli dat Jens is aangekomen.
Redt-ie het wel met de kisten en de paarden? vraagt Jens twijfelend terwijl hij vanuit zijn ooghoek naar de jongen kijkt.
In die jongen zit meer dan hem is aan te zien, zegt Helga alleen maar en de jongen sleept de kisten het huis binnen, trekt wat warme kleren aan en verdwijnt in de donker wordende avond en het slechte weer met twee doodvermoeide paarden.

© 2009 Jón Kalman Stefánsson. Published by agreement with Leonhardt & Høier Literary Agency A/S, Copenhagen
© 2012 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Marcel Otten

Uitgeverij Ambo|Anthos

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum