Leesfragment: Het zwembad

07 juli 2012 , door Yoko Ogawa
| |

Dit voorjaar verscheen van Yoko Ogawa Het zwembad, vertaald uit het Engels door Ans van der Graaff. Vanavond kunt u de eerste pagina's bij ons lezen.

Een eenzaam tienermeisje wordt verliefd op haar adoptiebroer - een bevlieging die duistere mogelijkheden schept. Een jonge vrouw houdt een zwangerschapsdagboek bij voor haar zwangere zus, maar haar aantekeningen worden steeds naargeestiger. Een vrouw bezoekt haar oude studentenhuis, maar komt in een geïsoleerde, vervallen en mysterieuze wereld terecht... 

N.B. We publiceerden eerder voor uit Ogawa's roman De huishoudster en de professor.

 

Het zwembad

Het is hier altijd warm: ik heb het gevoel dat ik door een reusachtig dier ben opgeslokt. Binnen een paar minuten zijn mijn haren, mijn wimpers en zelfs de bloes van mijn schooluniform klam door de vochtige warmte en is mijn huid bedekt met een laagje vocht dat vaag naar chloor ruikt. 

Ver beneden mijn voeten verstoren kleine golfjes het blauwe oppervlak van het water. Uit het diepe gedeelte komt een constante stroom piepkleine luchtbelletjes naar boven; de bodem kan ik niet zien. Het plafond is gemaakt van glas en erg hoog. Ik zit hier, halverwege de tribune, alsof ik in de lucht hang.
Jun loopt de tienmeterplank op. Hij draagt de roestkleurige zwembroek die ik gisteren op het droogrek buiten zijn raam heb zien hangen. Wanneer hij het eind van de duikplank bereikt draait hij zich langzaam om; dan zet hij, met zijn rug naar het water, zijn voeten exact naast
elkaar. Elke spier in zijn lichaam is aangespannen, alsof hij zijn adem inhoudt. De lijn van spieren van zijn enkel tot zijn dijbeen heeft de koude schoonheid van een bronzen beeld.
Soms wilde ik dat ik kon beschrijven hoe fantastisch ik me voel in die paar seconden vanaf het moment dat hij zijn armen boven zijn hoofd strekt, alsof hij iets probeert vast te pakken, tot het moment dat hij in het water verdwijnt. Misschien is het omdat hij door de tijd valt, naar een plek waar woorden hem nooit kunnen bereiken.
‘Tweeënhalve salto binnenwaarts gehurkt,’ mompel ik.
De duik mislukt. Hij slaat hard met zijn borst op het water, dat als een witte nevel hoog opspat.
Toch geniet ik ervan, of hij nou zijn duik verprutst of volmaakt en zonder plons in het water terechtkomt. Dus ik zit hier nooit te hopen op een goede duik en ben nooit teleurgesteld door een slechte. Juns gracieuze lijf breekt door die kinderlijke emoties heen en raakt me tot in het diepst van mijn wezen.
Hij duikt weer op uit het schuim. Het rimpelende wateroppervlak sluit zich als een sluier om zijn schouders en hij zwemt langzaam naar de kant van het zwembad.
Ik heb onderwateropnames gezien. Het beeld is eerst helemaal gevuld met blauw water en dan schiet de duiker omlaag, alleen om bij de bodem te keren, af te zetten en weer naar boven te gaan. Dat keerpunt onder water is zelfs nog mooier dan de duik zelf: de enkels en handen snijden majestueus door het water en het lichaam is helemaal omgeven door de zuiverheid van het zwembad. Wanneer vrouwen duiken, fladderen hun haren onder water alsof ze worden opgetild door een bries, en ze zien er allemaal heel vredig uit, als kinderen die ademhalingsoefeningen doen.
De ene na de andere duiker glijdt het water in; ze maken hun sierlijke beweging voor de camera. Ik zou willen dat ze dat langzamer deden, dat ze langer bleven, maar al na een paar seconden verschijnt hun hoofd weer boven water.
Laat Jun zijn lichaam vrij zweven op de bodem van het bad, als een baby in de baarmoeder? Wat zou ik graag naar hem kijken terwijl hij daar zweeft, volkomen vrij.
Ik breng veel tijd door op de tribune aan de rand van het zwembad. Hier zat ik ook gisteren en eergisteren, en de afgelopen drie maanden. Ik denk nergens aan en wacht nergens op; er lijkt zelfs helemaal geen reden te bestaan voor mijn aanwezigheid hier. Ik kom alleen maar om naar Juns natte lijf te kijken.
We wonen al meer dan tien jaar onder hetzelfde dak en we zitten op dezelfde middelbare school, dus we zien en spreken elkaar diverse keren per dag. Maar bij het zwembad voel ik me het nauwst met Jun verbonden – wanneer hij duikt, zijn lichaam bijna weerloos in niets anders dan een zwembroek wanneer het de geplande houding opzoekt; gehoekt of gehurkt. In mijn netjes gestreken rok en pas gewassen bloes neem ik plaats op de tribune, mijn schooltas naast mijn voeten. Vanaf hier zou ik hem onmogelijk kunnen bereiken.
Toch is dit een bijzondere plek, mijn persoonlijke uitkijktoren. Alleen ik kan hem zien en hij komt recht naar me toe.

Ik loop langs de winkels in de buurt van het station en ga van de hoofdweg af de eerste smalle straat naar het zuiden in, langs het spoor. Het lawaai en de bedrijvigheid nemen af. Het is nu mei; zelfs als ik na Juns training bij het station aankom, hangt de warmte van de dag nog steeds in de lucht.
Wanneer ik het park – niet veel meer dan een zandbak en een fonteintje – de personeelsflat en de verlaten kraamkliniek voorbij ben, zijn er alleen nog rijen huizen te zien. De wandeling naar huis kost me meer dan vijfentwintig minuten en de kluwen mensen die tegelijk met mij het station heeft verlaten valt gaandeweg uiteen en verdwijnt, net als het zonlicht. Tegen het eind ben ik meestal alleen.
Er staat een lage heg langs de weg. Die maakt uiteindelijk plaats voor bomen en daarna komt de half met klimop overgroeide muur van cementblokken in het zicht. Waar geen klimop groeit, is de muur mosgroen geworden, alsof de blokken zelf levende wezens zijn. En dan volgt het wijd openstaande hek, vastgehouden door een roestende ketting die lijkt te voorkomen dat het ooit weer gesloten zal worden.
In feite is het hek nooit dicht geweest. Het staat altijd open, om iedereen te verwelkomen die tijdens een moeilijk of pijnlijk moment God komt zoeken. Niemand wordt ooit weggestuurd, zelfs ik niet.
Naast het hek hangt een met glas afgedekt mededelingenbord met een tl-lampje erboven en de overpeinzing van de week erop: wie is belangrijker? u of uw broeder? we zijn allemaal kinderen gods, dus behandel uw broeder nooit als een vreemde.
Elke zaterdagmiddag bladert mijn vader urenlang de Bijbel door voordat hij zorgvuldig inkt maakt op zijn steen en zijn overpeinzing opschrijft. De oude doos waarin hij zijn inktsteen en penselen bewaart is helemaal doordrongen van de geur van de inkt. Hij doet enkele druppels water op het verdiepte oppervlak van de steen, en wrijft daarop het inkttablet – dat hij bijna verticaal houdt – uit tot een donkere vloeistof. Pas wanneer dat langdurige proces voltooid is, doopt hij zijn penseel in de inkt. Elk gebaar wordt bijna ergerlijk langzaam gemaakt, alsof hij een heilig ritueel uitvoert, en ik loop altijd heel stilletjes zijn deur voorbij om hem niet te storen.
Aangetrokken door het neonlicht kruipen talloze kleine insecten over het mededelingenbord tussen mijn vaders volmaakt gevormde karakters. De avond is gevallen. Het duister lijkt binnen het hek nog dieper dan erbuiten, misschien door de dichte begroeiing. Langs de muur zijn bomen geplant, hun verwilderde takken zijn met elkaar verstrengeld geraakt. De voortuin is een wirwar van onkruid en bloemen.
In die groene zee steken twee grote ginkgobomen tegen de donkere hemel af. Elk najaar trekken alle kinderen handschoenen aan om de noten te verzamelen. Jun klimt dan als oudste op een van de dikke takken om aan de boom te schudden en de jongere kinderen rennen als gekken door de hagel van noten en verdroogde, gele bladeren heen en weer. Wanneer ik langs de bomen loop moet ik altijd aan de zachte schil denken die om de noten heen zit. Ze worden onder de schoenzolen van de kinderen geplet als rupsen, en door het huis verspreidt zich een vreselijke stank.
Links van de ginkgobomen staat de kerk, en schuin daarachter, ermee verbonden door een overdekte gang, staat het gebouw dat wij het Huis van Licht noemen. Dat is mijn thuis.
Het bleekblauwe laagje vocht dat ik op de tribunes van het zwembad had opgedaan is verdampt tegen de tijd dat ik hier ben; mijn lichaam is droog en leeg. En het is telkens hetzelfde: ik kan nooit gewoon thuiskomen, zoals andere meisjes doen. Ik lees de overpeinzing van de week terwijl ik door het hek loop, ga het Huis van Licht binnen... en dan houdt iets me zoals altijd tegen. Altijd lijkt er iets niet te kloppen.
Soms lijkt het Huis van Licht solide en fel, terwijl ikzelf me vaag en wazig voel. Andere keren voel ik me bijna pijnlijk helder en scherp en is het Huis van Licht onduidelijk. Hoe dan ook, er is altijd iets onverenigbaars tussen mij en het huis, iets waar ik nooit zomaar aan voorbij kan gaan.
Dit is mijn thuis. Mijn familie is hier. Jun ook. Ik breng mezelf die feiten elke keer weer in herinnering als ik me overgeef aan het groene gordijn en de deur van het Huis van Licht opendoe.

Wanneer ik mijn herinneringen probeer te ordenen, realiseer ik me dat de eerste het duidelijkst en meest onuitwisbaar zijn.
Het was een heldere ochtend vroeg in de zomer. Jun en ik zaten te spelen bij de oude put in de achtertuin. De put was lang geleden vol zand gestort en er was een vijgenboom op geplant. We moeten vier of vijf geweest zijn, dus het was kort nadat Jun in het Huis van Licht was komen wonen. Zijn moeder was zwaar alcoholist geweest en hij was een onwettig kind, dus had een van onze trouwe parochianen hem naar ons gebracht.
Ik had een tak van de vijgenboom afgebroken en keek naar het melkwitte sap dat uit de wond stroomde. Toen ik het aanraakte, plakte de kleverige afscheiding aan mijn vinger. Ik brak nog een tak af.
‘Tijd voor je melk!’ zei ik tegen Jun.
Ik liet hem op mijn schoot plaatsnemen, sloeg een arm om zijn schouders en hield de tak bij zijn mond. Juns lichaam leek toen nog in niets op de gespierde gestalte die later zou stralen in het transparante water van het zwembad. Mijn armen herinneren zich alleen de zachtheid van een ander klein kind. Als een baby aan de borst tuitte hij zijn lippen. Hij maakte zachte geluidjes en sloeg zelfs zijn handen om de mijne alsof hij een fles vasthield. De melk van de vijg had een bittere, gronderige geur.
Ik werd plotseling overweldigd door een vreemd en vreselijk gevoel. Misschien kwam het door de vijgenmelk of door de zachtheid van Juns lijf, maar dat leek het begin te zijn... al vermoed ik dat het mogelijk is dat dit vreselijke gevoel me al veel eerder in zijn greep had, zelfs al voor ik werd geboren.
Ik brak een dikkere tak met meer melk af en smeerde die aan zijn mond. Hij fronste zijn voorhoofd en likte aan zijn lippen... en op dat moment wordt het zonlicht heel helder, wordt het tafereel helemaal wit en komt er een einde aan mijn vroegste herinnering.
Sinds die keer heb ik veel van dergelijke momenten gehad. De woorden ‘gezin’ en ‘thuis’ kan ik nooit horen zonder het gevoel te hebben dat ze vreemd klinken; ik kan ze nooit simpelweg horen en loslaten. Als ik echter de tijd neem om ze te bestuderen lijken de woorden hol en lijken ze te rammelen als lege blikjes voor mijn voeten.
Mijn vader en moeder hebben de leiding over een kerk, een plek die volgens hen bemiddelt tussen gelovigen en hun god. Ze leiden ook het Huis van Licht, een weeshuis waar ik het enige kind ben dat geen wees is, een feit dat mijn familie verminkt heeft.
Soms sla ik, misschien om het gevoel dat me kwelt aan te wakkeren, een van de fotoalbums open die de onderste plank van de boekenkast in de speelkamer vullen. Ik ga tussen de prentenboeken en de blokken op de grond zitten en pak willekeurig een album.
De foto’s zijn allemaal genomen tijdens gezellige gelegenheden van het Huis van Licht – picknicks onder de kersenbloesem, schelpen opgraven tijdens laagtij, barbecues, ginkgonoten rapen – en alle foto’s staan vol wezen. Als het echt een uitstapje was, zou er een eind aan komen; maar die wezen gingen allemaal weer met me mee naar huis, naar het Huis van Licht.
Mijn vader en moeder staan vaker wel dan niet glimlachend achter de kinderen. Mijn vaders glimlach is kalm en gelijkmatig, en misschien ietwat werktuiglijk. Al is dat te verwachten van een man die zijn halve leven al de leiding heeft over religieuze diensten en kerkelijke plechtigheden. Hij is bijna altijd in zijn eindeloze gebeden verzonken. Ik kijk naar de foto van mijn vader zoals andere mensen vanuit de kerkbank naar het altaar kijken.
Somber blader ik door een album en bestudeer de foto’s. Ze lijken allemaal op elkaar, maar geen enkel album vermeldt mijn geboortegewicht of -lengte, of bevat een kopie van mijn piepkleine voetafdruk, of een foto van mijn ouders en mij. Ik sla het album dicht.
Ik heb weleens gedacht dat het beter zou zijn als ik ook wees was. Als ik een van de tragische gevallen was die zo algemeen zijn in het Huis van Licht – een moeder die alcoholist is, een moordzuchtige vader, ouders kwijtgeraakt door overlijden of door verlating, wat dan ook – dan zou ik een echte wees zijn geweest. Dan had ik me net als alle andere kinderen kunnen inbeelden dat de aardige mensen die het Huis van Licht runden mijn echte ouders waren, of had ik me lief en onschuldig kunnen voordoen in de hoop te worden geadopteerd. Om de een of andere reden zou dat mijn leven veel eenvoudiger hebben gemaakt.
Vanaf het moment van het incident met de vijgenboom wilde ik maar één ding: deel uitmaken van een normaal, rustig gezin.
Maar wanneer Jun in de kleedkamer verdwijnt en ik mijn schooltas oppak terwijl het water van het zwembad weer kalm en glad als glas wordt, of op zondagavonden, wanneer ik stilletjes lig te luisteren of ik Jun al door de groene duisternis hoor thuiskomen na een duikwedstrijd – op zulke momenten voel ik mijn verlangen naar een gezin in rook opgaan.
Ik zoek ernaar, maar weet dat het zinloos is. Er zijn veel zinloze dingen in deze wereld, maar voor mij is het Huis van Licht het meest zinloos van allemaal.

[...]

Copyright © Yoko Ogawa
Dutch translation rights arranged with Yoko Ogawa through Japan Foreign-Rights Centre
Vertaling: Ans van der Graaff
Copyright © 2012 Nederlandstalige uitgave: Uitgeverij Mistral/ FMB uitgevers, Amsterdam

Uitgeverij Mistral

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum