Dit voorjaar verscheen de debuutroman van de Australische schrijver Jon Bauer, Hoeveel regen (Rocks in the Belly, vertaald door Rob van Erkelens). Vanavond op Athenaeum.nl de eerste pagina's.
Een achtjarige jongen heeft zijn ouders altijd moeten delen met pleegbroertjes. Dit maakt heftige gevoelens van jaloezie in hem los. De komst van weer een nieuw pleegbroertje, Robert, loopt uit op een dramatische gebeurtenis. Op zijn achtentwintigste keert de zoon terug naar zijn ouderlijk huis. Hij hunkert nog altijd naar de warmte van zijn moeder, maar koestert ook haatgevoelens om wat er is gebeurd. De dominante vrouw van toen is echter ziek en afhankelijk geworden - de machtsverhoudingen tussen moeder en zoon zijn omgedraaid. Althans, zo lijkt het. Hoeveel regen is een confronterend, beklemmend, maar ook grappig en teder debuut waaruit blijkt dat een kind nergens zo onveilig kan zijn als bij zijn eigen familie.
Jon Bauer (Groot-Brittannië, 1974) woont sinds 2001 in Australië. Zijn debuutroman Hoeveel regen (Rocks in the Belly) was een bestseller in Australië. Het boek werd genomineerd voor de prestigieuze Miles Franklin Award en het werd door boekhandelaren verkozen tot Australia's Best Debut Novel.
'Wie dit boek leest en niet onmiddellijk fan wordt, heeft waarschijnlijk niet goed opgelet. Hoeveel regen is een meesterwerk.' **** Bookseller & Publisher'Bauer weet de onzekerheid van een kind, dat niet bereid is zijn moeders liefde te delen, perfect in woorden te vatten.' Sunday Telegraph
Ik zei altijd tegen mensen dat ik een pleegkind was. Toen ik klein was zei ik dat tegen iedereen die me nog niet kende, net zo lang tot het zich in me vastzette als een soort waarheid. Een waarheid die daar nog steeds zit, een waarheid waardoor ik me nergens thuis voel. Ik zei altijd tegen mensen dat ik een pleegkind was, ook al was ik het enige kind bij ons dat daar niet tijdelijk woonde. En nu ik dan geacht word een volwassen man te zijn is alles aan mij nog altijd tijdelijk – waar ik woon, de verhalen over vroeger die ik vertel. Het lukt me zelfs niet om me thuis te voelen in mijn eigen kindertijd. Maar de gevoelens zijn er nog, ook al ben ik in het buitenland gaan wonen, heb ik mijn hele verleden verstoten. Waar je ook naartoe gaat, en wat je ook doet met je gevoelens, jouw eigen waarheid blijft op de loer liggen. Mijn kindertijd is altijd bij me, zoals mijn vuisten altijd bij me zijn. Ook door weg te gaan is het me niet gelukt mijn ouders achter te laten. Ik draag ze met me mee in mijn herinneringen aan bepaalde momenten. Mam vooral. Grappig genoeg is van al die herinneringen waarvan ik doordrenkt ben, de meest levendige aan haar die van een gruwelijk grauwe dag. De dag dat we Robert begroeven. Iedereen rond de televisie om naar die video van hem te kijken. Niet de Robert die jaren eerder ons tuinpad op was komen lopen, en zich verschool achter de maatschappelijk werkster. Niet die pientere, slimme kleine Robert. Bijzondere Robert. Maar de Robert die wij van hem hadden gemaakt. Ik herinner me nog dat de tv te hard stond; Robert klunzig lachend naar de camera terwijl ze hem vastbonden. Zijn op band vastgelegde gezicht dat me recht aankeek. Iemand die opmerkte dat hij er zo goed uitzag in zijn oranje outfit, en ook mam toverde een glimlach tevoorschijn. En toen Roberts haar, dat in beeld alle kanten op wappert, de bril die hij draagt, net als de man achter hem. Robert een en al tong en tanden en gefriemel, zijn fladderende brein dat hem voedt met onrust en opwinding. Een ruwe montage. Zijn haar waait hoog op en hij is vastgebonden aan de man en krijst, een mengeling van angst en blijdschap. Ze slepen hem voort op z’n billen, en de camera beweegt van Robert naar de muren naar Robert. Dan, door de open deur, de wolken. Grote, opbollende wolken in een uitgestrekte hemel. Robert van de Wolken, noemde papa hem altijd, of Wolken-Robert. Onze zitkamer stampvol mensen. Iedereen draagt zwart, draagt de kleur alsof die heel zwaar is. Iedereen huilt om Roberts blijheid die ons vanuit het binnenste van de tv bereikt, vanuit het verleden. Huilt omdat dat het enige was wat nog resteerde van wie hij had kunnen zijn. De camera zwenkt naar Robert die op de stoep zit. ‘1’ De zenuwtrekken zijn nog niet helemaal weggeëbd; zijn ogen lachen. De man zegt dat hij zijn hoofd achterover moet doen en Roberts vreugde barst los als giechelend gegil. ‘2’ Hij zit volkomen stil. Ik herinner me dat de hele kamer ook verstilde. Iedereen die was gekomen om hem te begraven hield de adem in.
Ik loop het station uit en de heuvel af, sleep mijn koffer achter me aan langs de vertrouwde stoet van winkels. Al die tijd dat ik in het buitenland was zijn ze hier gewoon blijven staan, in weer en wind. Mensen achter de kassa, wachtend tot er wat geld in het laatje komt. Alles hier is pijnlijk vertrouwd en heeft tegelijkertijd subtiele, nauwelijks merkbare veranderingen ondergaan, alsof de winkels heel langzaam, als een soort gletsjer, deze heuvel af glijden. Over een miljoen jaar zijn ze allemaal aan de voet bij elkaar gekomen in een smeltende hoop. Ik blijf staan en werp een blik achter het bushokje en mijn graffiti is er nog, de verbleekte inkt van de markeerstift als een teken van verandering, zoals de in een boomstam gekerfde initialen van geliefden. De geliefden zijn allang uit elkaar, net zoals ik het contact ben verloren met de ik die zich tussen de rotzooi en dode takken wrong om thinner te snuiven van de mouw van mijn jasje in plaats van naar school te gaan. De bus komt eraan en ik steek een arm uit. Ik betaal de chauffeur en vraag me af of hij ook aan het stuur zat toen ik met deze bus zeven jaar geleden de andere kant op reed, en of terugkomen betekent dat al het werk dat ik heb verzet toen ik in het buitenland was teniet zal worden gedaan – op zoek naar een soort onoverwinnelijkheid. Ik til mijn bagage in het rek en stommel door de bus terwijl hij optrekt; een oude vrouw staart me aan vanaf haar plaats voorin en twee opgeschroefde schoolkinderen op de achterste bank, net uit school, voeten op de bank – hun eigen bescheiden versie van onoverwinnelijkheid. Het stadje waar ik vandaan kom glijdt achter het vuile raam voorbij; de ruit doet het uitzicht trillen wanneer de bus harder gaat rijden en het beeld wordt weer scherper als hij naar de volgende versnelling schakelt. Ik staar naar buiten, probeer te voelen wat mijn terugkomst in mij aan het trillen brengt. Als we boven aan Hawke Street Hill zijn sta ik langzaam op en druk op de stopknop. Daar staat dat huis van mijn kindertijd. Ik stap uit maar de chauffeur gebaart met een hoofdknik naar achteren en ik klim de bus weer in, blozend, en pak mijn bagage, bedank hem. De bus laat me achter in een dampige stilte; mijn koffer rolt met me mee en werpt zich dan op zijn kant, waardoor mijn pols omklapt. Ik sta stil en zet hem recht en loop door, langs de stille huizen, niets dan het geluid van de plastic wieltjes. Ik kom bij ons hek maar ik blijf daar even staan. Ik herken dit moment: dit is het moment vlak ervoor, de teug lucht die je inademt. Mijn blik glijdt van de voordeur naar de wolken boven mijn hoofd. Mijn kindertijd speelde zich af onder deze luchtpartij met zijn suikerspinsportfiguren, witte konijnen en al die andere opbollende vormen die voorbijdreven op onzichtbare luchtstromen. Het monster van Loch Ness kwam één keer langs. De onstuimigheid in ons leven kwam voornamelijk van de pleegkinderen. Verloren zieltjes die tussen deze heggen naar de keukenschorten en knuffels van mijn moeder werden gedragen. Kinderen die dingen hadden meegemaakt waardoor ik medelijden met ze hoorde te hebben. Ik ging altijd met mijn kleine kont daar op dat stoepje zitten, waar ik geïmproviseerde doelen probeerde te raken met stenen terwijl papa een stukje naar achteren ging en van zijn thee nipte, en een paar ligusterblaadjes zijn warrige haar opsierden. Ik mocht van hem nooit de snoeischaar gebruiken voor de heg, maar hij gaf me altijd geld voor snoep en katapulten als ik zwarte zakken vol afgesnoeide takken versleepte. Automatisch trek ik het hek iets omhoog om het open te doen, net als vroeger. De heg heeft het tuinpad inmiddels bereikt, dus moet ik me slingerend een weg banen, terwijl ik mijn koffer optil om niet te laten horen dat ik eraan kom. Bij de deur zet ik hem weer neer en wrijf de rode striemen weg die hij in mijn handpalm heeft achtergelaten. Nadat ik heb aangeklopt blijft het stil. Ik kijk door het raam aan de voorkant van het huis naar de te dure eetkamertafel die we nooit gebruikten; het stof dat zich erop verzamelde als het beschermlaagje dat zich om ons leven vormde na Robert. De tafel voor speciale gelegenheden verloor toen zijn functie, en sindsdien zaten we alleen nog maar aan onze versleten keukentafel. Ik hoor iemand door de gang schuifelen. Ik ga rechtop staan, breng mijn haar in orde. De voetstappen bereiken de andere kant van de deur en ik ga precies voor het kijkgaatje staan – verstrak van binnen. Het kijkgaatje wordt donker. Ik probeer te glimlachen maar het is een droef lachje. De deur gaat langzaam open als in een horrorfilm. Alsof Igor daar zou horen te staan terwijl het dondert en bliksemt, maar het is een stralende dag en niet Igor doet open maar Frankenstein in een jurk. Dat was wat papa altijd zei over lelijke vrouwen. Dat zei hij met name over mijn tante Debbie. Die noemde hij tante Derrie. ‘Dag mam.’ Ze ziet eruit als iemand die speelt dat ze mijn moeder is. Of als een vermomde mama. Ze kijkt me aan met dezelfde blauwe ogen maar haar gezicht is opgezwollen en twijfelend. Ze denkt dat ze me kent, maar is er niet zeker van – er zit iets in haar mondhoek aangekoekt. We staan tegenover elkaar en ik probeer niet verbijsterd te zijn over hoe genadeloos de tijd voor haar is geweest – die of de ziekte, de reden dat ik hier weer ben. Ik dicht het gat tussen ons, verjaag het bibberen door op haar af te stappen en haar te omhelzen, met mijn heupen van de hare vandaan. Ze ruikt naar kleren die te lang nat zijn geweest en toen gedroogd, haar lichaam is opgeblazen maar ook fragiel, als van een vogeltje. Mijn blik maakt zich los van de omhelzing, speurt door de gang, waarvan elk detail in mijn geheugen gegrift staat als een uitgesleten wandelpad: de vaas vol zelfgemaakte wandelstokken van mijn opa; dat onheilspellende brok mica; iemand die op mij lijkt en me vanaf oude foto’s aan de muur aankijkt – dat ongemakkelijke gezicht. Ze maakt zich los uit de omhelzing en leunt naar achteren, haar handen op mijn bovenarmen om me van een afstandje te kunnen bekijken, haar ogen tasten de mijne onderzoekend af, het ene, dan het andere, zuigen me op. ‘Hallo,’ zeg ik opnieuw en ik krimp ineen. ‘Ik ben het.’ Haar mond gaat open, probeert woorden te vormen, maar er klinken slechts geluiden achter in haar keel en daarna gaat het hinderlijke lichaamsdeel weer dicht en schudt ze haar hoofd. Ik was hiervoor gewaarschuwd. Ze gaat me voor naar de keuken en naar de oude, vertrouwde geuren, waarbij ze zich af en toe naar me omdraait, gedreven door de wens die obligate, hartelijke dingen te zeggen – de voorraadkast in haar hoofd is leeg, maar toch gaat ze er weer naartoe. En dan zijn we allebei in de keuken. De verwilderde achtertuin kijkt door de ramen naar binnen, naar mij, mijn koffer staat bij de deur als een hond die uitgelaten wil worden. ‘Hoe is het op je werk?’ vraagt ze, verbaasd dat ze wat woorden heeft kunnen vrijmaken. Dan draait ze haar rug naar me toe terwijl ze in de war raakt over zoiets simpels als thee zetten. Zeven korte jaren hebben haar veranderd in een der onzekeren, een der ouden. Zoals oude mensen oversteken of een verhaal vertellen: wachtend tot ze iets verkeerd doen. Hong Kong zeggen in plaats van King Kong of net andersom. ‘Goed. Het gaat goed, mam – op zich.’ Ze glimlacht naar me maar fronst alweer nog voor ze zich helemaal heeft omgedraaid, en ik kijk naar de achterkant van haar hoofd maar herinner me hoe haar hersenen eruitzagen op de lichtbak, een paar weken geleden, toen ik even langskwam. Toen ze aan alle kanten overeind werd gehouden en buiten bewustzijn was, met ziekenhuisslangetjes overal in haar aderen. Een ziekenhuisarts die met zijn balpen op haar ct-scan wees alsof hij een weerman was die op een kaart aangaf wat voor weer het werd. De vlakke toon waarop hij over mijn moeders leven sprak, dat daar tegen het licht werd gehouden. De manier waarop hij de realiteit opdiende, als gevangenisvoedsel. Haar geest lichtte op, behalve die donkere walnoot die daar in haar hersenen groeide. Precies in het midden van wie ze is. Ik vraag me af door welk deel van haar hij zich nu een weg woekert, terwijl ze wacht tot het water kookt. Maar ik weet nog dat ik naar die donkere walnoot op de ct-scan keek en dacht: dat ben ik. Dat ben ik die zich daar een weg door haar heen vreet. Als die groeiende donkerte één bepaald deel is van mama, dan is dat het ik-deeltje. Het zoon-deeltje. De teleurstelling. Degene die dat ene deed, zoveel jaar geleden. Ik ben de zwarte walnoot.
Kinderen onder de dertien mogen niet voorin zitten van de regering en iedereen die voorin zit moet een gordel om. Rats-klik. Ik hoef er achterin geen te dragen, wat een soort troostprijs is voor het feit dat ik niet voorin mag, maar eigenlijk wil ik gewoon altijd op de eerste rang zitten. Zo noemt papa dat als ik van hem op de dodemansplek mag zitten. Meestal pas als we de hoek om zijn en een stukje verder en mam ons niet meer kan zien. Ik moet altijd op het ehbo-koffertje zitten omdat de stoel te laag is. Altijd als ik naar voren klim moet ik van hem zeggen wanneer ik jarig ben en het antwoord dat ik dan moet geven is de datum van die dag plus zes jaar, alsof het mijn dertiende verjaardag is. En dan moet ik er een beetje zelfvoldaan bij kijken wanneer ik dat zeg tegen een politieagent als ze ons te pakken krijgen, en dan vertellen dat we op weg zijn naar McDonald’s om het te vieren. Papa zegt dat het niet uitmaakt wat je zegt zolang je maar wat feiten door je leugens heen mengt. Dus als we door de politie worden aangehouden hoef ik onder druk alleen maar de datum van vandaag te weten en die weet ik altijd want ik heb een kalender aan mijn muur en een thermometer aan de buitenkant van het raam en ik noteer elke ochtend de laagste nachttemperatuur en controleer ook de watermeter aan de rand van mijn raam op de hoeveelheid regen. Ik hou van het weer en als ik groot ben wil ik weerman worden want die zijn beroemd en mogen de toekomst voorspellen en mensen zetten hun tv aan om te zien wat ze zeggen en trekken iets anders aan op basis van wat ik zeg. En tegen de tijd dat ik weerman ben is de technologie zo geweldig dat weermannen aan de weercomputer, die Nimbus heet, kunnen vragen om te voorspellen wanneer er een bom zal ontploffen of een oorlog of een auto-ongeluk zal plaatsvinden. Er woont een nieuw pleegkind bij ons. Pa noemt hem Wolken-Robert omdat hij dol is op wolken. Hij is hier nu vier dagen en hij is alleen maar somber en sloom en stil, saai. Hij zit de hele tijd buiten, in de tuin, en kijkt naar de wolken of zit te lezen in zijn kamer en doet helemaal niets geheimzinnigs of verdachts zodat het al snel heel erg saai is om hem te bespioneren. ‘Kom op jongens,’ zegt mam en ze buigt zich om de hoek van de achterdeur naar de tuin terwijl ik in de keuken ben. ‘Ik moet nog wat spullen ophalen, maar daarna neem ik jullie fijn uit eten.’ Ze gebruikt haar pleegkindstem in plaats van de mamastem of de echtgenotestem. Robert is twaalf en dus zal het wel niet veel dagen meer duren voor hij dertien wordt. En misschien liegt hij wel over zijn verjaardag – heeft hij zijn echte verjaardag net gevierd met zijn slechte ouders en wil hij nóg een verjaardag van ons goede mensen die hem helpen uit de goedheid van ons hart. Mam zegt dat goede mensen kinderen moeten hebben maar dat zij er maar één heeft gekregen, mij. We rennen naar de auto als de gebochelde van de Notre Dame omdat het regent. Dit is de eerste keer dat Robert in onze auto heeft gezeten, behalve die keer toen we naar de videotheek gingen en mam en papa voorin zaten en probeerden gewoon te doen. ‘Jij moet ook achterin zitten, Robert,’ zeg ik onder het rennen. Mam beschermt haar haar met een hand en rent naar de andere kant van de auto. ‘Nee, dat hoeft hij niet,’ zegt ze, ‘spring maar voorin, Robert.’ Ik blijf staan op het gazon en kijk naar hoe ze rennen. Ik blijf heel erg stil en in plaats van te denken aan wat mam net zei, vraag ik me af waarom iedereen zich zo druk maakt over een beetje regen. Het is maar water. Robert kijkt achterom naar mij en fronst zijn voorhoofd terwijl hij het portier aan de voorkant opendoet. Hij gaat zitten zonder het ehbo-koffertje nodig te hebben en slaat het portier dicht. Mam steekt haar sleuteltje in het contact maar stapt vervolgens weer half uit terwijl achter de auto rook opstijgt en Roberts roze gezicht lekker warm binnen zit, terwijl er water over het autoraam stroomt waardoor hij er nog droeviger uitziet. Mam wordt erg boos en heeft haast vanwege al dat regenwater. Ik vraag me af hoeveel millimeter er in mijn regenmeter is gevallen. In elke regendruppel zit een korreltje viezigheid. Vandaar misschien al die drukte. God heeft vuil in regenwater gestopt omdat de wolken moeten veranderen in water en iets nodig hebben waardoor ze in regen kunnen veranderen. Zoals de stoom in de badkamer in regendruppels moet veranderen, op de spiegel of de muren of de ramen. Wolken gebruiken vuil in de lucht om regen te maken, en dat is de reden dat mam het niet leuk vindt dat het wasgoed verregent. ‘ga onmiddellijk in de auto zitten anders zwaait er wat, jongeman.’ ‘je moet dertien zijn, anders mag je niet voorin.’ Ik voel me heel erg klein zo midden op het gazon. ‘1!’ ‘Het is niet eerlijk.’ Ik voel me schaapachtig, zoals papa dat noemt. Dus ik sta hier op het gazon maar plotseling heb ik harige pootjes en is mijn haar krullerige wol. Alleen zou ik dan lammetjesachtig zijn want ik ben nog geen dertien. Als je eenmaal dertien bent begint het leven pas echt en dan kun je waarschijnlijk schaapachtig zijn. Nu ben ik denk ik lammetjesachtig. ‘2!’ ‘het mag niet van de wet!’ Door de regen gaan mensen harder praten. Vast vanwege de viezigheid. Mam marcheert naar me toe, met haar enge lip. Die heeft ze altijd als ze boos is. Haar mond trekt aan één kant een beetje omlaag en dan komen haar tanden tevoorschijn en die bijten daar dan op. Net zoals de oma van mijn vriendje Ralph, nadat ze die beroerte had gehad. Ik ren naar de auto toe maar ze heeft me vast bij mijn pols; de regen maakt lawaai op het dak van de auto en ik hoor niet wat ze zegt maar ze zegt het, luider terwijl ondertussen haar hand mijn billen en benen slaat. Ik maak een hoop kabaal alsof ik pijn heb, zodat ze me misschien niet zo vaak slaat als wanneer ik stil zou zijn. Robert doet het portier van de auto open en hij is helemaal droog en warm en bleek. Hij doet het heel zachtjes achter zich dicht zodat hij mam niet stoort in haar woedeaanval. Vervolgens gaat hij achterin zitten en doet het portier al even zachtjes dicht. Mam trekt me nu omhoog aan mijn pols en praat recht in mijn gezicht en er zit spuug op haar lip en haar haar is nat. Ze ziet eruit als een gek en zo dichtbij zie ik de zwarte stipjes op haar neus. ‘Je hebt geen drie gezegd,’ zeg ik, maar ik doe heel erg mijn best om niet te huilen. Ze duwt me de auto in en slaat het portier dicht, bijna met mijn voeten er nog tussen. Ik zit zo’n beetje boven op Robert. Hij schuift iets op. Mam praat half tegen mij, half tegen zichzelf door het dak van de auto en loopt briesend naar haar portier en ik krijg rode wangen omdat Robert zo naar me kijkt, wat misschien de reden is waarom ik snel naar voren buig en haar portier op slot doe. Daarna doe ik Roberts achterportier op slot, voordat hij iets kan doen. Daarna de andere portieren, waarna ik achteroverleun en in het grootste hok ooit zit opgesloten. Mam wordt helemaal stil. Je hoort alleen maar de regen en mijn adem en de motor. Ik kan haar gezicht niet zien, alleen haar blouse en haar regenjas die een beetje openhangt. Eén knetterend moment lang doet ze niets. Vervolgens rukt ze woest aan de deurkruk en schreeuwt. Ik geloof dat ik moet giechelen ook al gaat mijn hart tekeer als een gek. Ik glimlach naar Robert maar hij vindt er niks grappigs aan. Ik hou op met glimlachen en kijk naar de autosleutels die in het contact bungelen doordat mam zo aan de deurkruk aan het rukken was. De motor draait heel zachtjes, een soort snorren. De auto rijdt echt als een zonnetje. Ik zit te prutsen, zegt papa altijd als hij met zijn hoofd onder de motorkap zit. Meestal als mam aan het stofzuigen is. Ik geef hem zijn gereedschap aan en we doen dan net alsof we de auto aan het opereren zijn. ‘Schroevendraaier.’ Chirurgen hoeven niet alsjeblieft en dankjewel te zeggen. Robert is onrustig in de auto met mij en ik ben bang dat hij mijn hartslag kan horen, of mijn pak-slaag-billen kan horen gonzen want het is net als met zo’n bel die nog een heel klein beetje nagalmt, uren nadat iemand erop geslagen heeft, en dat weet je pas als je er heel dicht bij gaat staan of de bel aanraakt maar dan verpest je het zachte gegalm. Mooi vind ik dat. Ik kijk door het raampje naar haar buik en probeer niet te huilen. Dan zegt ze met een heel andere stem dat ik het portier onmiddellijk open moet doen.
[...]
© 2010 Jon Bauer © 2012 Nederlandse vertaling Rob van Erkelens/Uitgeverij Podium