Leesfragment: Hotel Sofia

05 maart 2012 , door Arthur Umbgrove
|

Eind februari verscheen de nieuwe roman van Arthur Umbgrove, Hotel Sofia. In deze Nacht een uitgebreid fragment.

De zeventienjarige Sofia heeft de zorg voor haar zieke vader Harold op zich genomen. Samen wonen ze in een huis in Italië dat ze cynisch Hotel Sofia noemt. In oude fotoalbums ontdekt ze dat haar vader in zijn studententijd drie vrienden had met wie hij lief en leed deelde. Waarom heeft hij geen contact meer met zijn vrienden? Sofia weet ze te achterhalen. Ze besluiten naar Italië te reizen om na 28 jaar hun oude vriend te bezoeken voordat hij sterft.

Ingenieus opgebouwd als een mozaïekvertelling gaat Hotel Sofia over de essentie van vriendschap, het Boekenweekthema van 2012.

 

Sofia

We kijken naar De X-factor. Maria di Filippi draagt een huidkleurige glitterjurk en ze lacht vals naar een van de deelnemers die eruitziet als een kistkalf met een smoking aan. ‘Alles aan dat wijf is nep,’ zeg ik, ‘haar tanden zijn gebleekt, haar kont is opgetrokken, het vet bij haar buik is weggezogen.’
Mijn vader lacht en moet hoesten. Ik trek hem een stukje naar voren en klop op zijn rug.
‘Ik ben altijd bang dat de huid achter haar oren losschiet,’ zegt ie als ie uitgehoest is.
Hoe gaat dat als je dood bent? Laat je huid dan ook los?
‘Nog een slok?’
‘Lekker.’
Ik pak de kinderkoffie van het kastje. ‘Ik heb geen zin om hem op te warmen, hoor.’
We zitten in de huiskamer. Dat wil zeggen, mijn vader ligt in bed en ik zit ernaast op de groene stoel. De laatste keer dat hij de trap op ging naar de slaapkamer, kwam hij er op een brancard weer af. Toen vond ik het welletjes. Terwijl ze in het Ospedale St. Matteo zijn bloed aftapten en verversten, belde ik Marco. Marco! Samen met twee vrienden verhuisde hij alle spullen van de slaapkamer naar de huiskamer. Nu staat mijn vaders kledingkast naast de haard en staat zijn bed bij het raam zodat hij uitzicht heeft op de SS 3 die van Rome naar Perugia loopt. Aan de andere kant van de huiskamer bevinden zich de dubbele, glazen deuren die uitkomen op de hal zodat mijn vader alles kan volgen. Niet dat er veel gebeurt, maar dan heeft hij tenminste het gevoel dat hij er nog bij hoort. Symhathiek!
Ik ruimde zijn kast in, boende de vloer, waste de lakens. Sinds mijn vader drie maanden geleden vlak na zijn achtenveertigste verjaardag ziek werd, ben ik enorm praktisch geworden. Terwijl mijn vriendinnen met mannen flirten op de Piazza di Garibaldi doe ik boodschappen, zorg ik dat hij op tijd zijn pillen krijgt, help ik hem omdraaien, spoel ik zijn ontlasting door de wc. Naar school ga ik alleen als ik zin heb; ik mag vrij nemen wanneer ik wil.
Toen hij na een week ziekenhuis in een rolstoel werd teruggebracht deed ik de deur open in het donkergrijze mantelpakje dat nog van mijn moeder is geweest. Ik had mijn haar opgestoken en een gele sjaal om. In de gang had ik een tafeltje neergezet met daarop een map en een koperen bel. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg ik.
Hij bekeek me van top tot teen. ‘Wat heb jij nou aan?’
‘U had een kamer gereserveerd?’
Hij bleef even stil. Toen begon hij te grijnzen. ‘Klopt,’ zei hij, ‘een suite.’
‘Uw naam?’
‘De Regt. Harold de Regt.’
Ik liep naar het tafeltje, pakte de map en begon te zoeken. ‘Aha, hier staat het. U hebt inderdaad een suite; de beste van het hotel zelfs. Ik zal u even voorgaan.’
Vanaf de hal was het een prachtig gezicht: de glazen deuren stonden open; ik had een roos op zijn kussen gelegd. Marco had met zijn prachtige handen die mij eigenlijk de hele dag zouden moeten aanraken de computer op de tv aangesloten en een welkomstpagina gemaakt met de tekst: ‘Hartelijk welkom in Hotel Sofia. Personeel en manager wensen u een geweldig verblijf toe.’ Uit de luidspreker klonk Vivaldi. Toen mijn vader het zag begon hij te huilen. Stel je niet aan, je gaat alleen maar dood, hoor. ‘Is de kamer naar tevredenheid?’ vroeg ik.
Hij wist natuurlijk heel goed dat hij nooit meer boven zou slapen. Hij wilde dit niet, maar ik had het besloten omdat ik niet meer aan kon zien dat hij steeds bijna van de trap viel. En omdat ik geen zin meer had om steeds naar boven te moeten lopen met al het eten en drinken. Egoïstische heks.
‘Heel mooi,’ zei hij, ‘kom hier.’ Ik ging naar hem toe en sloeg mijn armen om hem heen. Zijn botten staken door zijn kleren; de huid van zijn gezicht voelde als een stuk leer.
‘Je bent zo’n lieverd.’
‘Anders nog iets?’
Hij ging op de rand van zijn bed zitten en ik liep naar de keuken, zette koffie, jankte, klopte warme melk en deed het in een kinderbeker. Terug in de kamer gaf ik hem mijn arm, die hij met twee handen vastpakte zodat hij zich naar voren kon trekken. Ik duwde een kussen achter zijn rug, liet hem langzaam zakken en gaf hem de beker. Na drie slokken begon hij te hoesten. ‘U bent te gulzig,’ zei ik streng en ik pakte de handdoek die aan de zijkant van zijn bed hing en veegde zijn mond af. Hij probeerde mijn hand te pakken, maar ik had er geen zin in. ‘Nicht Pauline belde,’ zei ik.
Hij zuchtte. Het was ook waardeloos; al die mensen die we jaren niet gezien hadden en die ons nu ineens wilden opzoeken. Het liefst zat mijn vader hier de hele dag alleen met mij.
Ik niet, ik zat het liefst de hele dag op Marco.

‘Jij moet nooit iets aan jezelf laten verbouwen,’ zegt mijn vader als Maria di Filippi het kistkalf afkondigt.
‘Hoezo?’
‘Dat heb je niet nodig, je bent zo mooi.’
Hij hoest weer. De dokter heeft gezegd dat hij binnenkort een ‘brilletje’ nodig heeft. We dachten dat hij een montuur bedoelde, maar het blijkt te gaan om een buisje in zijn neus dat verbonden is met een zuurstoftank.
‘Doe niet zo idioot,’ zei mijn vader tegen de dokter.
‘Harold, daar ben je straks echt aan toe. En geloof me, als je het eenmaal hebt wil je niet anders meer.’
‘Ik peins er niet over.’
‘Je hebt er echt geen last van; we zetten de tank op wieltjes zodat je overal naartoe kan.’
Artsen weten het goed te verpakken: hoe hopelozer de situatie, hoe mooier de strik.

Drie maanden geleden kreeg mijn vader longontsteking. De antibiotica hielpen niet, dus moesten we naar de longarts, die een bronchoscopie liet maken. Door zijn mond ging een heel dun buisje met een camera via de luchtweg naar zijn longen. Mijn vader zat ondertussen te knipogen naar de assistente met geblondeerd haar. Vier dagen later moesten we terug voor de uitslag. Toen ik het gezicht van dokter Vitanello zag wist ik het al.
In de Pharmacia Communale 1 ben ik inmiddels vaste bezoeker. De eerste keer was ik er om een looprek te lenen; daarna een steek; toen een rolstoel en vorige week een ziekenhuisbed. De Pharmacia ligt heel handig schuin tegenover het ziekenhuis. Vlak ernaast ligt het hospice waar je naartoe kan als het thuis niet meer gaat. En links van de ingang staat de kerk waar je de uitvaartmis kan houden. Het is een soort wasstraat: afspoelen, wassen, drogen en dan door naar het hiernamaals.

Mijn vader heeft zijn ogen dicht. Ik pak de beker uit zijn handen, hij beweegt niet. Ik buig me naar hem toe en houd mijn oor bij zijn mond. Ik vraag me af of ik even naar het park kan om een glimp op te vangen van het goddelijke, bezwete lijf van Marco de Ongrijpbare. Hij is de zanger van Spoletino death – leuke naam – en repeteert iedere donderdagavond in een of ander kippenhok in het park. Meestal gaan ze daarna biertjes drinken bij El Chico. Marco wil later popster worden maar voorlopig werkt hij vijf dagen per week in de witgoedwinkel van zijn vader.
Maar wat als mijn vader op zijn zij wil liggen? Dan wacht hij maar even. Je hebt ook je eigen leven. Of als hij een hoestbui krijgt en erin blijft? Dan gaat hij dood. Gebeurt toch.
Ik zet de tv uit, loop naar de keuken en stop de handdoeken in de wasmachine. Hij maakt sinds kort een raar tikkend geluid. Misschien moet ik Marco vragen of hij het even checkt.
Ik kijk in de spiegel, doe mijn haar los, schrijf in het Allesboek: Ben even weg. Telefoon ligt naast je en loop naar buiten.
El Chico is een krot met een paar golfplaten erop. Het ‘terras’ bestaat uit geroeste tafeltjes die steeds omvallen omdat ze maar drie poten hebben; de stoelen zijn houtblokken; tussen de bomen hangen gekleurde lampjes aan een draad; uit de speaker onder de bar klinkt altijd loungemuziek. Ik zou willen dat het hiernamaals er zo uitzag. Maar dat bestaat natuurlijk niet.
Marco en zijn vrienden zitten aan het tafeltje voor de bar. Hij heeft zijn groene shirt zonder mouwen aan, zijn kakibroek en hij drinkt een Peroni, het enige bier dat ze hier schenken. Ik loop naar Pietro, die in de vierde van school is gegaan en nu achter de bar staat. ‘Ciao Pietro, hoe gaat het?’
‘Goed, goed.’
Hoezo? Je hebt je school niet afgemaakt, je staat elke avond te zwoegen voor een paar rotcenten.
‘Een cola alsjeblieft.’
Als Marco me ziet leunt hij naar achteren. Hij heeft zo te zien al een paar biertjes op. Zijn shirt is doorweekt, zijn zwarte krullen glimmen en om zijn nek hangt een kettinkje met een kruis tussen de zweetdruppels die ik van zijn huid zou willen likken.
‘Ciao Sofia, hoe gaat het?’ vraagt hij.
‘Kan niet beter: mooi weer, lekker binnen gezeten met mijn vader, kots opgeruimd, echt te gek.’
‘Aah Sofia, zo moet je niet praten.’
Hoe dan wel?
‘Hoe vond je vader de hotelkamer?’
‘Prachtig, hij wil er niet meer weg.’
Ik draai me om en pak het glas cola dat Pietro voor me heeft neergezet. ‘Ik betaal de volgende keer,’ zeg ik. Hij knikt. Hij vindt alles goed. Op de klok die achter de bar hangt zie ik dat het halfnegen is; zou mijn vader al wakker zijn? Soms slaapt hij een paar uur aan een stuk, dan weer is hij om de haverklap wakker en wil hij op zijn zij liggen of juist op zijn rug of op zijn andere zij. ‘Wat wil je nou?’ vraag ik dan.
‘Ik weet het niet.’
‘Beslis dan.’
‘Doe maar naar links.’
‘Kussen?’
‘Fijn.’
‘En nou niet meer bewegen.’
‘Nee, doe toch maar de andere kant.’
‘Pahaa.’
‘Sorry.’
Ik voel een arm om mijn schouder. Marco!
Met zijn ene arm leunt hij op de bar, met zijn andere houdt hij mij tegen zich aan. Heeft niks te betekenen. Dat doet hij bij iedereen, vooral als hij drinkt.
‘Lieve Sofia,’ zegt hij, ‘we houden allemaal van je.’
We?
‘Je moet niet zo boos zijn.’
Ik voel zijn warme adem tegen mijn wang; zijn hand hangt naast mijn oor. Met zijn andere hand pakt hij een fles Bacardi en schenkt het bij mijn cola. ‘Weet je, ik wil alles voor je doen. Echt, alles. Vraag maar en ik doe het.’
Ik kijk recht voor me uit. Ik weet niet wat hij bedoelt. Is dit een uitnodiging om hem op zijn mond te zoenen? Is dit een uitnodiging om hem mee te sleuren en hem achter bij de kratjes mijn lichaam aan te bieden?
Natuurlijk niet, hij wil gewoon aardig zijn. Hij heeft medelijden.
Ik neem een slok van mijn cola en proef de scherpe smaak van de Bacardi. ‘De wasmachine is kapot,’ zeg ik.
Hij schiet in de lach, ik voel zijn lichaam tegen mij aan schuren. ‘Ik kom morgen wel even langs,’ zegt hij, ‘ik wil je graag helpen, Sofia, ik vind het rot voor je. Maar je moet proberen niet boos te zijn, niemand kan er wat aan doen, we houden van je.’
Wie zijn die ‘we’ toch?
Ik moet naar huis. Misschien is mijn vader al wakker en heeft hij een hoestbui. Heb ik wel een handdoek op z’n bed gelegd?
‘Toen mijn moeder doodging was ik twaalf,’ begint hij.
Ja, dat weten we, je was twaalf. Ik zit nu echt helemaal niet te wachten op een zielig verhaal. Het verschil is trouwens dat jij nog een vader hebt. Ik heb straks niemand meer.
Hij pakt de fles Bacardi en schenkt mij weer bij. ‘…ik ben ook boos geweest. Maar het heeft geen zin, Sofia, je moet vertrouwen hebben. Alleen God weet waar het goed voor is. Ik geloof dat mijn moeder in de hemel is en dat ze gelukkig is, daarom ben ik het ook. Jij wordt ook weer gelukkig. Echt.’
Hoe kan het dat iemand die zo mooi is, zulke onzin uitkraamt?
Ik neem een slok van mijn baco, die nog sterker is dan de vorige.
‘God bestaat niet en als hij toch bestaat is het een lul.’
Pietro, die ons gesprek vanaf de andere kant van de bar volgt, kijkt verschrikt op. Zo zijn al die Italiaanse jongetjes: ze doen stoer, dragen mooie zonnebrillen, rijden rond op hun Piaggo’s, maar zodra je iets over het geloof zegt, zijn het koorknaapjes die bang zijn met de zweep te krijgen.
‘Ai Sofia,’ zegt Marco terwijl hij zijn hoofd schudt, ‘dat moet je niet zeggen.’
‘O nee? Leg mij dan eens uit waarom die God van jou zo geweldig is. Mijn vader is achtenveertig en hij gaat dood! En waarom heeft die God van jou er dan niet voor gezorgd dat ik tenminste nog een moeder heb of een oom of een tante waar ik naartoe kan? Leg mij dat eens uit, Marco. En als God kennelijk weet wat goed voor ons is, waarom laat hij dan baby’s geboren worden die na twee maanden weer doodgaan? Wat is daar de bedoeling van? Of is dat een foutje?’
Marco schudt zijn hoofd.
‘Waarom werd Francesco op zijn tiende doodgereden? Had dat zin? Denk je dat zijn ouders gewoon weer gelukkig kunnen worden? Jammer, kind dood, zand erover, drie keer bidden en verder feesten?’
Ik drink mijn glas leeg en pak de bar vast.
‘Sofia,’ zegt Marco, ‘rustig nou.’
‘Niks rustig, het is kut, Marco, het is verschrikkelijk kut en er is niets aan te doen. Er is namelijk helemaal niks. Hoe weet je nou dat je moeder in de hemel is? Heeft ze gebeld of zo? Je moet ophouden met te zeggen dat ik weer gelukkig word. Jij gelooft maar wat je wil, maar laat mij met rust.’
Zo doe je dat dus: je eigen glazen ingooien.
Marco hangt over de bar en kijkt voor zich uit.
‘Het spijt me,’ zegt hij, ‘zo bedoelde ik het niet.’
‘Ik wel.’

Mijn ouders hebben elkaar ontmoet tijdens een rondleiding in Rome. Mijn vader was met vakantie, mijn moeder was de reisleidster. Ze heette Isabella Bartolucci, een echte Italiaanse schone. Ze trouwden, kregen een kind: the one and only me. Mijn vader kon in dienst komen bij een vriend van mijn moeder die een klein makelaarskantoortje had.
Toen ik zes was reed mijn moeder met mijn grootouders in de auto op de snelweg tussen Rome en Perugia toen een vrachtwagen door de vangrail heen schoot en over hun auto reed. Ze waren alledrie op slag dood. Mijn vader en ik bleven alleen over. In Italië hadden we geen familie meer omdat mijn moeder geen broers of zussen had. De zus van mijn vader, die in Nederland woont, zagen we haast nooit, maar dat gaf niets. Mijn vader en ik hadden het gezellig samen. We zijn, zeg maar, niet echte familiebeesten.

[...]

© 2012 Arthur Umbgrove

Uitgeverij Contact

pro-mbooks1 : athenaeum